Nederlands-Indië: een politiestaat?

Drie inheemse agenten van de Algemene Politie Nederlands-Indië, naast hun rijwielen, 1921-1935. Links een politieagent 1e klas, een posthuiscommandant en rechts een politieagent 2e klas. Museum Bronbeek, inventarisnummer 2003/02/17-1-1021

Marc Lohnstein

Assistent-conservator Museum Bronbeek

Inleiding

In haar uitgebreide studie De geschiedenis van de politie in Nederlands-Indië (2009) komt Marieke Bloembergen tot de conclusie dat Nederlands-Indië een politiestaat was. Welke criteria hanteerde zij daarbij en is haar conclusie juist? Was Nederlands-Indië een politiestaat?

Criteria politiestaat

Marieke Bloembergen definieert een politiestaat aan de hand van vier criteria:

  1. De staat gebruikt georganiseerd geweld tegen de eigen onderdanen.
  2. Het politieke wordt tot het politionele gereduceerd.
  3. De wet is zo ingericht dat de politie haar politieke taak kan uitvoeren.
  4. De politie wordt rechtstreeks en naast bestuur, justitie en leger (als een vierde zuil) door het centraal gezag aangestuurd.

Zij concludeert: ’Nederlands-Indië was een politiestaat sinds de oprichting van de ARD in 1919. De wil, voorwaarden en middelen waren er. De procureur-generaal formuleerde het beleid; de ARD verzamelde en verschafte de daarvoor benodigde informatie. De wetgeving (de regeling voor vereniging en vergadering, de exorbitante rechten, artikel 161bis) opende de mogelijkheden voor de politie om bijeenkomsten te verbieden en stakingsleiders te arresteren. Zo kon de staat al sinds 1919 op centraal niveau het hele politieapparaat inzetten voor de controle op alle inheemse activiteiten.[1]

Feitelijk is dus volgens Bloembergen sprake van een politiestaat als de centraal aangestuurde politie ingezet wordt om politieke tegenstanders van de staat te vervolgen. De politie is daarmee politieke politie.

De politiedeskundige Cyrille Fijnaut definieert een moderne politiestaat als ’de staat waarin een zelfstandig politieapparaat het binnenlands beleid domineert.’[2] Fijnaut hanteert de volgende kenmerken:

  1. Een politiestaat is anti-democratisch. Tegen parlement, vrije pers, vrije vakbonden enzovoorts
  2. Een politiestaat heeft een gecentraliseerd politieapparaat
  3. Het politieapparaat heeft een zelfstandige positie naast of overvleugelt bestuur, justitie en leger
  4. Het politieapparaat heeft een dominerende rol in de bepaling van het binnenlandse beleid.[3]

De kenmerken van Fijnaut komen voor een groot deel met die van Bloembergen overeen. Dat is ook logisch, omdat Bloembergen Fijnaut als bron heeft gebruikt. Bij Fijnaut staat in een moderne politiestaat de (politieke) politie niet naast bestuurlijke, gerechtelijke of militaire structuren, maar heeft die een eigen centrale, zo niet dominante, positie.[4]Zij staat daarmee feitelijk boven de wet.

Algemene Politie

De politie was in Nederlands-Indië dualistisch georganiseerd in politie voor de Europese en politie voor de inheemse bevolking. Vanaf 1848 had de procureur-generaal van het Hooggerechtshof de centrale leiding over de politie voor de Europeanen. De inheemse politie werd aangestuurd door de resident, een Europese bestuursambtenaar. De dagelijkse leiding was in handen van het inheemse bestuur.[5]

Met de economische en bestuurlijke expansie in het laatste kwart van de negentiende eeuw drong de koloniale staat steeds verder in de inheemse samenleving door. Deze penetratie deed de behoefte aan meer openbare veiligheid in steden, maar zeker ook op het platteland belangrijk toenemen. De vorming van een professioneel politieapparaat moest in deze behoefte voorzien. Deze politie moest de expanderende koloniale staat en de koloniale elite beschermen tegen interne bedreigingen. Daarnaast maakte de politie het Europese bestuur voor de openbare veiligheid minder afhankelijk van het koloniale leger.[6]

In drie reorganisatierondes van 1897, van 1911-1914 en van 1920 werd in Nederlands-Indië een professionele koloniale politieorganisatie opgezet. Het professionele karakter blijkt uit:

  • hiërarchische organisatie
  • uniformiteit in rang, salaris en kleding
  • functionele specialisaties
  • systeem van surveillance
  • opleidingseisen
  • gestructureerde benoeming en bevorderingsgang.

In 1897 werden op Java en Madura per gewest korpsen gewapende politiedienaren geformeerd. De reorganisatie van 1911-1914 betrof de oprichting van stedelijke politiekorpsen. Aanvankelijk drie (Batavia (Jakarta), Semarang en Surabaya), maar daarna volgden geleidelijk meer. In 1920 werd op Java en Madura ter verzekering van de veiligheid, rust en orde op het platteland de veldpolitie opgericht. En vanaf 1925 werd ook in de Buitengewesten veldpolitie gevormd.[7] De veldpolitie werd detachementsgewijs in kazernes gelegerd, meest op regentschaps- en districtshoofdplaatsen. De detachementcommandanten stonden onder directe leiding van de assistent-resident. De regent was bevoegd veldpolitie aan te vragen. Per gewest (residentie) werd een gewestelijk leider van de algemene politie, vanaf 1924 gewestelijk leider van de veldpolitie, aangesteld in de rang van adjunct-hoofdcommissaris of commissaris 1ste klasse.[8]

De eerste lichting voor de veldpolitie werd opgeleid aan gewestelijke depots. Deze depots werden spoedig verenigd in het Opleidingsdepot voor het Personeel der Veldpolitie. In 1923 werd de Politieschool en het Opleidingsdepot samengevoegd tot Opleidingschool voor het Personeel der Algemeene Politie. Twee jaar later werd de opleiding voor de Algemene Politie en het Korps Gewapende Politie verenigd in de Opleidingschool voor het Personeel der Politie te Sukabumi.[9] Nederlands-Indië beschikte daarmee over een professioneel en gecentraliseerd opleidingsinstituut voor de politie.

Practische Opleiding in de Speurkunst, Opleidingsschool der Algemene Politie te Soekaboemi, ca. 1925. Museum Bronbeek, inventarisnummer 2006/08/28-1 fotoalbum

Recherche

Bij de stedelijke korpsen werden een afdeling stadsrecherche opgericht. Daarbij werd onderscheid gemaakt in criminele recherche en politieke recherche. Deze laatste hield onder andere toezicht op verenigingen en vergaderingen, de drukpers en deed onderzoek naar uitzettingen en internering. De plaatselijke recherche stond onder de dagelijkse leiding van het stadspolitiekorps.[10]

Bij de oprichting van de veldpolitie in 1920 werd voor het verzorgen van de recherchedienst op het platteland een Gewestelijke Recherche geformeerd. Recherchepersoneel kon na behoefte bij de plaatselijke politie worden gedetacheerd. De centraal bedoelde recherche werd daardoor in de praktijk verspreid over plaatselijke korpsen.[11]De Gewestelijke Recherche was aanvankelijk bestemd als criminele politie op het platteland. In 1922 – door de opkomst van het communisme en op aandrang van de procureur-generaal – ging de Gewestelijke Recherche zich meer richten op de politiek-politionele taak.[12] Het beheer over de Gewestelijke Recherche werd belegd bij de gewestelijk leider van de algemene politie / gewestelijk leider van de veldpolitie. Detachering van personeel vond plaats door het gewestelijk bestuurshoofd.[13]

Naast de Gewestelijke Recherche werd in 1919 op landelijk niveau de Algemene Recherchedienst (ARD) opgericht. Deze dienst verzamelde en analyseerde niet alleen berichten uit de gewesten en andere bronnen, maar maakte ook beleid en zag toe op de uitvoering. Dit in overleg met de plaatselijke politie en recherche. De Algemene Recherche Dienst was vooral actief op politiek gebied.[14]

Vóór de ARP bestond vanaf mei 1916 tot april 1919 de Politieke Inlichtingen Dienst (PID). Deze dienst had tot taak buitenlandse en binnenlandse dreigingen in beeld te brengen. De procureur-generaal had de directe leiding over deze inlichtingendienst.[15] De PID ging over in de ARP.

Centrale leiding

De procureur-generaal van het Hooggerechtshof was conform de Rechterlijke Organisatie belast met de centrale leiding van de politie. Hij mistte echter de (personele) middelen, zodat feitelijk de hoofden van gewestelijk bestuur zelfstandig hoofd van de politie waren. De reorganisatievoorstellen van 1911 moesten op de eerste plaats dit ’gemis aan eenheid’ opheffen. De geesten in Indië en Nederland waren echter nog niet rijp voor deze radicale vernieuwing. Gevreesd werd voor een machtsconcentratie, interne machtsconflicten en hoge kosten. Dit regeringsvoorstel haalde het dan ook niet.[16]

Dit bleek echter slechts uitstel. Het gouvernement kon in 1920 vanwege de dreiging van de nationalistische beweging alsnog een centrale leiding instellen.[17] De procureur-generaal kreeg daarbij de beschikking over een tweede advocaat-generaal speciaal voor de politionele taak. Deze kreeg de leiding over de Algemene Recherche Dienst. Door de wijzigingen van 1919-1920 kon procureur-generaal zijn taak van de centrale, algemene aansturing van de politie ook daadwerkelijk waarmaken.[18]

De technische leiding (het beheer) van de politie was belegd bij de directeur van Binnenlands Bestuur. Terwijl de procureur-generaal verantwoordelijk was voor de inzet van de politie, kreeg de directeur van Binnenlands Bestuur de taak om de personele sterkte, opleiding en uitrusting van de politie op peil te houden. Daarvoor bestond binnen het departement van Binnenlands Bestuur de afdeling Algemene Politie.[19]

Met de wijzigingen van 1920 was de procureur-generaal van het Hooggerechtshof verantwoordelijk voor de politie in volle omvang. In het materieel beheer werd hij bijgestaan door de directeur van Binnenlands Bestuur met zijn staf van inspecteurs en adjunct-inspecteurs. In de provincie lag de algemene verantwoordelijkheid bij de gouverneur met zijn technisch helper; de gewestelijk adjunct-inspecteur. In de afdeling bij de resident-afdelingshoofd met de technisch leider van de Veldpolitie.[20]

Politiestaat?

De koloniale staat in Nederlands-Indië was niet alleen anti-democratisch maar ook repressief. Van een scheiding van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht (trias politica) was geen sprake. De wetgevende- en uitvoerende macht was verenigd in de persoon van de gouverneur-generaal. De rechterlijke macht was bij het inheemse recht niet onafhankelijk want in handen van de uitvoerende macht: het Inheemse Bestuur. De gouverneur-generaal had daarnaast het recht tot verbanning, internering of externering (uitzetten) als administratieve maatregel buiten de rechter om. Daarnaast kon hij uit het oogpunt van bescherming van de openbare orde het recht van vereniging, het recht van vergadering en de vrijheid van drukpers tijdelijk beperken. Nederlands-Indië kende weliswaar inpraakorganen zoals de Volksraad, maar deze waren gebaseerd op een beperkt kiesrecht en hadden beperkte bevoegdheden.

Het repressieve karakter van de koloniale staat blijkt uit het verbieden van oppositionele organisaties, het veroordelen tot gevangenisstraffen, verbanning of internering op grond van de regeling voor vereniging en vergadering, de exorbitante rechten en artikel 161bis (stakingsrecht).

De koloniale staat beschikte hiervoor over een repressieve politieke politie en vanaf 1928 over het interneringskamp Boven-Digoel waar personen zonder vorm van proces voor langere tijd vast konden worden gezet.

De Nederlands-Indische politie fungeerde daarbij echter niet vanuit een zelfstandige positie in het koloniale staatsbestel. De aansturing vond plaats door juridische en bestuurlijke ambtenaren, geen politieambtenaren. Dat waren enerzijds  – zoals reeds aangegeven – de procureur-generaal als hoofd van de politie in Nederlands-Indië en anderzijds het departement van Binnenlands Bestuur. Van een afzonderlijk politie departement of afzonderlijke dienst binnen de koloniale staat – naast bestuur, justitie en het leger – was geen sprake.

Ook een landelijk centraal aangestuurd politiekorps bestond feitelijk niet. In 1914 was bepaald dat de hoofdcommissaris van politie ondergeschikt was aan de assistent-resident, een Europese bestuursambtenaar. De assistent-resident mocht alleen in bijzondere gevallen ingrijpen en moest de leiding aan de hoofdcommissaris overlaten.[21] Na 1923 kon het Hoofd Plaatselijk Bestuur ‘ten alle tijden en zonder eenige gebleken noodzaak’ in de dagelijkse leiding van de politie ingrijpen. In De Nederlandsch-Indische Politiegids, het orgaan van de Vereeniging van Hoogere Politie-ambtenaren, beklaagde zich de schrijver Smits in 1932 over deze ingreep in de dagelijkse leiding van de politie en daarmee over de volledige ondergeschiktheid van de politie aan het (gewestelijk en plaatselijk) Europees Bestuur. Van een eenvormige, hiërarchisch centraal aangestuurde politie-organisatie was volgens hem hierdoor geen sprake. ‘Het corps Algemeene Politie is dan ook geen corps in den waren zin des woords. Het is een versplinterd corps van zuiver locale en locaal beïnvloede deelen.[22]

Politieke oppositie werd in Nederlands-Indië deels gepolitiseerd en gecriminaliseerd. De politie had daarin echter geen bepalende rol. Het was een executief orgaan gebonden aan wettelijke voorschriften. Het was geen beleidmakend orgaan. Het voerde de instructies en ordonnanties (wetten) uit zoals van bestuurlijke zijde gegeven. De politie in Nederlands-Indië stond daarbij niet boven de wet.

Conclusie

Nederlands-Indië was anti-democratisch en trad repressief op tegen de politieke oppositie. Het voldeed daarmee zeker aan een aantal criteria van politiestaat. De Nederlands-Indische politie domineerde echter niet de binnenlandse politiek, terwijl van een zelfstandig politieapparaat evenmin sprake was. Van een gecentraliseerd politieapparaat was feitelijk geen sprake. De politie werd bovenal gewestelijk en plaatselijk aangestuurd door het Binnenlands Bestuur. Het politieapparaat was niet neven- laat staan bovengeschikt aan het bestuur: het was ondergeschikt. Hierdoor stond het politieapparaat ook niet boven de wet. De politie was ook niet beleidsbepalend maar beleidsuitvoerend. Doordat aan deze cruciale criteria niet werd voldaan kan Nederlands-Indië niet een politiestaat worden genoemd. Dit doet aan het repressieve karakter van de politieke politie in de jaren twintig en dertig echter niets af.

Door de onderschikking aan het bestuur, de wettelijke restricties op politiebevoegdheden en de organisatorische versnippering voldoet Nederlands-Indië niet aan de criteria van een moderne politiestaat. Van een moderne politiestaat was dan ook geen sprake.

Biografie

  • Bloembergen, Marieke, Koloniale staat, politiestaat? Politieke politie en het rode fantoom in Nederlands-Indië, Leidschrift: Van Verovering Tot Onafhankelijkheid, 21 (2006), 69-90, Geraadpleegd via, https://hdl.handle.net/1887/73060.
  • Bloembergen, Marieke, De geschiedenis van de politie in Nederlands-Indië. Uit zorg en angst. Boom, KITLV Uitgeverij, Amsterdam Leiden 2009.
  • Dekker, P. De politie in Nederlandsch-Indië. Hare beknopte geschiedenis, haar taak, bevoegdheid, organisatie en optreden, Soekaboemi [1929].
  • Fijnaut, CJ.C.F., Opdat de macht een toevlucht zij? Een historische studie van het politieapparaat als politieke instelling. Kluwer Rechtswetenschappen 1979.
  • Fijnaut, Cyrille, De Geschiedenis van de Nederlandse Politie. Een staatsinstelling in de maalstroom van de geschiedenis, Boom Amsterdam, 2007.
  • Jong, C.G.E. de, De organisatie der politie in Nederlandsch-Indië, Luctor et Emergo, Leiden 1933.
  • Smits, Indische Politie-organisatie, in: De Nederlandsch-Indische Politiegids, januari 1932 (16) 1.
  • Visman, F.H., Bevoegdheid der politie in Nederlandsch-Indië, Boekdrukkerij S.S. korthuis, ’s-Gravenhage 1931.

[1] Bloembergen 2006, 76 en 2009, 251.

[2] Fijnaut 1979, 613.

[3] Fijnaut 1979, 606-610.

[4] Fijnaut 2007, 555.

[5] Bloembergen 2009, 38. Zie ook Dekker [1929], 143 en De Jong 1933, 86-89.

[6] Zie voor een discussie over de rol van de politie Enloe 1980, 103-109.

[7] Staatsblad 1920 no. 883 en 1921, no. 78 t/m 94 en Gouvernementsbesluit 27 mei 1925, nr. 25 in Staatsblad van Nederlandsch-Indië 1925, Landsdrukkerij, Weltevreden 1925.

[8] Instructie voor den detachementscommandant der veldpolitie. Uitsluitend voor den provinciën West-Java, Midden-Java en Oost-Java, Besluit Directeur Binnenlands Bestuur, 18 september 1931, in: Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, No. 12685, Deel LXIX (Nos. 12448-12723), Landsdrukkerij, Batavia 1932, 865-872.

[9] Opleidingschool, 49-58.

[10] Dekker [1929], 182-186 en De Jong 1933,  44-45.

[11] De Jong 1933, 46-47.

[12] Dekker [1929], 219-220.

[13] De Jong 1933,  46-47.

[14] Dekker [1929], 143-144.

[15] Bloembergen 2009, 181-182 en 193.

[16] Handelingen Staten-Generaal, zitting 1910-1911, Begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1911, Memorie van Toelichting, 24-28, geraadpleegd via https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19101911/0000347155/1/pdf/SGD_19101911_0001559.pdfen Bloembergen 2009, 180.

[17] De Jong 1933,  88 en 97.

[18] Dekker [1929], 143-145 en De Jong 1933, 86-89.

[19] De Jong 1933, 86-96 en 97-101 en Instructie voor den Inspecteur der Algemeene Politie, Gouvernementsbesluit 20 augustus 1920, In: Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, No. 9582, Deel LVII, Nos. 9530-9757, Landsdrukkerij, Weltevreden, 1921, 84-86.

[20] De Jong, 1933, 100. Dit was het beeld na de invoering van de provincies op Java.

[21] Gouvernementsbesluit 28 maart 1914 nr. 1, Staatsblad van Nederlandsch-Indië 1914, no. 322.

[22] Smits 1932 (16) nr. 1 januari 1932, 5 en 8.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.