Sportdiploma

1961_09_09-1-2

Marthe Gaspar-Raven

 

 

Vaardigheidsdiploma atletiek van het Kale-Koppenkamp, leeftijdscategorie 26-33 jaar, uitgereikt aan B. Dotsch (1914-1998) in juli 1942 te Tjimahi. Voor dit certificaat heeft Dotsch moeten voldoen aan de volgende onderdelen: lopen (100 m), kogelstoten, speer- en balwerpen, hoog- en verspringen.

 

In de meeste kampen werd – althans in de eerste tijd – aan sport gedaan. Ook het organiseren van wedstrijden was toegestaan en daar werd dan ook dankbaar gebruik van gemaakt. Soms ging het initiatief uit van de Japanners. Zo werd in veel kampen in de dagindeling een verplichte ochtendgymnastiek op Japanse wijze opgenomen. Gebrek aan ruimte en materiaal echter heeft de sportbeoefening vaak bemoeilijkt en op de duur zou gebrek aan energie een definitief einde aan alle sport maken.

 

De barakken van het 6de Depot Bataljon, het zogenoemde Kale-Koppenkamp, waren gegroepeerd rond een groot exercitieveld, waarop voetbal werd gespeeld en atletiekwedstrijden georganiseerd werden door de gevangenen. Ooggetuige T. Verstraaten vertelt dat deze veel publiek trokken en vaak zo spannend waren dat je alles om je heen vergat. ‘Het kon gebeuren dat je als toeschouwer opeens een duw in de rug kreeg en omkijkend een Japanse soldaat ontwaarde, die je dan een buigende groet moest brengen.”

 

Het kamp herbergde een beroemde atleet, namelijk Jaap van der Poll, die in 1936 Nederlands kampioen speerwerpen was geworden en deelgenomen had aan de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn, wat wegens een blessure op een teleurstelling was uitgelopen. Hij had zich voorgenomen op de Spelen in 1940 in Tokio beter te presteren. Het lot besliste anders: hij zou wel in Japan komen, maar als dwangarbeider in de mijnen.

In 1938 was hij naar Indië gegaan om te werken in een suikerfabriek. Hij ging verder met sporten en werd atletiekkampioen van Java. Tijdens de mobilisatie werd hij als sergeant ingedeeld bij een mitrailleurgroep. Na de capitulatie van het KNIL in het kamp van het 6de Depot Bataljon geïnterneerd, won hij prijzen bij het kogelstoten, discus- en speerwerpen.

 

Collectie Museum Bronbeek

Inventarisnummer 1961/09/09-1-2

Schenking Dhr. B. Dotsch

 

 

 

Type 93 (1933) AA hmg Japanese navy

Mysterious gun

Marc Lohnstein, assistant-curator

In 1950 the Royal Netherlands Indonesian Army (KNIL) send a large shipment of captured Japanese equipment, instruments and arms from Indonesia to the Netherlands. The shipment was destined for Museum Bronbeek in Arnhem.

Part of this shipment of 38 crates was a weapon listed as “Anti-tank buksen 13mm. 1 stuks. [9366]” (antitank rifle 13 mm 1 item). In the museum database the weapon was registered as a Japanese light machine gun or as the model 98 (1938) 20 mm antiaircraft antitank automatic canon. Three descriptions for one weapon.

 

1950-1-25

AA HMG 13 mm Model 93. Collection Museum Bronbeek

According to new research the descriptions are found to be incorrect. Based on markings and photographical evidence the weapon is identified as the Type 93 (1933) 13 mm antiaircraft heavy machine gun of the Japanese Imperial Navy.

Additional information is needed, since it is marked as a modified version.

Description

The weapon in the collection is not complete. It consists of the barrel with flash nozzle, receiver, trigger group and shoulder butt. The mount and the magazine are missing. This counts also for parts of the firing mechanism.

The weapon has several markings. On the right side of the receiver the markings are:

93/13 – 改番 –
circle 9398

IMG_5870

Markings on the receiver

The numbers 93/13 stands for the type and calibre.
The Japanese characters 改番 mean “kaigata” or remodeled. This implies that the weapon is a modification.

The circle mark contains (ト) the Kanji symbol for “toh” or “number 5”. The meaning of this mark is unknown.

The serial number is 9398.

Technical information

The Type 93 is a gas-operated, air-cooled, magazine fed, full-automatic weapon. The magazine is curved and top-mounted. The design of the Type 93 is based on the French mitrailleuse Hotchkiss de 13,2 mm modèle 1929 or in English 13.2 mm Hotchkiss heavy machine gun model 1929.

Technical specifications:

Type    Machine Gun
Caliber    13.2 mm
Mechanism    gas-operated, full-automatic
Cooling    air-cooled
Length    1,670 mm
Barrel length    1,000 mm
Weight    37.5 kg
Fed    magazine
Magazine capacity    30 rounds
Ammunition    ball, tracer and armor-piercing
Ammunition Weight    0.05 kg
Rate of Fire    450 rounds/min
Muzzle velocity    800 m/s
Elevation    -15° to +85°
Traverse     360°
Maximum range horizontal    6.000 m
Maximum range vertical    3.500 m
Maximum effective range    1.500 m
Sights    Front:     blade
Rear :     folding leaf graduated 300 to 3.600 meter.

The weapon was mounted as a single barrel on a tripod or naval pedestal mount and as twin and quad mount. The technical specifications are mainly based on the US Naval Technical Mission to Japan report.

Type 93001

American with a Type 93 on tripod. Handbook Japanese Military Forces.

Production

The Imperial Japanese Navy introduced the Hotchkiss in 1933. The navy started in 1935 machine gun production itself in order to become independent of imports. Towards the end of the war production figures reached 1.200 per month. The Type 93 was produced by the Yokosuka Navy Yard. The Japanese Army also used this weapon. The Army designation was Type Ho. The Type 93 was designed as an antiaircraft gun, but was also often used against ground targets.

About the effectiveness of the Type 93 the opinions are somewhat divided. According to some the heavy mounts made the weapon unwieldy, the round was too light to effectively combat allied aircraft, barrel change took five minutes and the magazine feed reduced the effective rate of fire to about 250 rounds per minute. Others are of the opinion that the Type 93 was capable of a sustained rate of fire if manned by a well trained crew that changed magazines real fast.

Japanese naval antiaircraft ground defence units

Is it possible to identify the unit the museum artifact belonged to?

According to the U.S. military intelligence the Imperial Japanese Navy had at the end of the war stationed four antiaircraft units (防空隊 = Bokutai) in Surabaya. This was the main naval base in Indonesia of the 2nd Southern Expeditionary Fleet. The identified units are:

103th AA Defence Unit
108th AA Defence Unit
109th AA Defence Unit
113th AA Defence Unit.

The four AA Defense Units are not listed according to type. The Imperial Japanse Navy distinguished between three types of antiaircraft units. Type A was armed with antiaircraft artillery and machine-guns, Type B with machine-guns only, and Type C with machine-guns and machine-cannon. According to the American intelligence the Type B was the only one equipped with the 13 mm machine gun. This company-size unit consists of a command, observation unit and three machine gun platoons. Total strengths was 225 men with:

13 mm machine gun    32
7.7 mm machine gun    10
search lights    2.

AADefenceUnitIJN

Order of Battle Bokutai

The allotment of the weapons within the unit was not known.

By the end of 1945 large amounts of Japanese weapons were seized by Indonesian militia. These weapons were employed in the Indonesian war of independence.

With thanks to dr. Kaori Maekawa.

Sources

  • Handbook on Japanese Military Forces, Technical Manual TM-E 30-480, War Department 1 October 1944.
  • ホ式十三粍高射機関砲. See https://ja.wikipedia.org/wiki/ホ式十三粍高射機関砲
  • Japanese Naval Ground Units “Know your enemy!” CinCPAC – CinCPOA – Bulletin 11-45. See http://www.ibiblio.org/hyperwar/USN/ref/KYE/CINCPAC-11-45/
  • Japanese 13/76 Antiaircraft Gun. See http://pwencycl.kgbudge.co/J/a/Japanese_13mm_76_AA_gun.htm
  • Rottman, Gordon L., Japanese Army in World War War II. The South Pacific and New Guinea, 1942-43. Osprey Publishing 2005.
  • Japanese Navy Type 93 or Japanese Army Type Ho. See http://www.ww2incolor.com/japan/weapon_hotchkiss132_2.html
  • Japan 13 mm/76 (0.52″) Type 93. See http://www.navweaps.com/Weapons/WNJAP_13mm-76_mg
  • US Naval Technical Mission to Japan report. Target Report – Japanese Naval Guns and Mounts, Article 2 – AA Machine Guns and Mounts. Intelligence Targets Japan (DNI) of 4 Sept. 1945. Fascicle O-1, Targets O-46 (N) and O-47 (N). February 1946. See http://www.fischer-tropsch.org/primary_documents/gvt_reports/USNAVY/USNTMJ%20Reports/USNTMJ_toc.htm

De legerfiets

De fiets in het Indische Leger

Marc Lohnstein, assistent-conservator

2002_07_17-2-1_Z

Wervingsposter Indisch Leger 1912. Collectie Museum Bronbeek

De boodschap op de wervingsplaat uit 1912 is duidelijk: kom bij het Indische Leger, met mooie uniformen en modern materiaal – de fiets – doet u martiaal dienst onder een aller vriendelijke bevolking in een wonderschoon landschap. De fiets als wervingsmiddel, dat is nog eens iets anders als de Apache aanvalshelikopter van tegenwoordig.

De reclame was op zijn minst misleidend.

Het begin

De fiets deed in 1903 bij het Indische Leger zijn intrede als militair vervoersmiddel. Dat jaar werd bij het 10e Bataljon Infanterie (Inf X) te Weltevreden (thans een deel van Jakarta, Indonesië) als proef een fuseliercompagnie gereorganiseerd tot een afdeling militaire wielrijders. De fiets werd toen nog rijwiel genoemd. Deze wielrijders werden niet als bereden infanterie ingezet maar als ordonnans. In 1908 werd nog een compagnie wielrijders geformeerd en naar Atjeh, Noord-Sumatra, uitgezonden.

Na tien jaren werden wielrijders in 1913 officieel in de vredesorganisatie van het Indische Leger opgenomen. Een afdeling Ordonnans-wielrijders van 102 man werd geformeerd. Daarnaast werden tijdelijk sectiën Wielrijders-strijders opgericht. In 1919 vonden ook deze sectiën permanent als afdeling Wielrijders-strijders in de vredesorganisatie (sterkte 238 man in 1922) een plaats.

Rijwielvoorschrift1917001

Bepakte Fongers fiets 1917

Taak

Tot 1925 werd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen een tweetal taken. Ten eerste het leveren van ordonnans die op de fiets een deel van het berichtenverkeer tussen staven moesten onderhouden (Ordonnans-wielrijders). Ten tweede het optreden als bereden infanteristen (Wielrijders-strijders). Deze laatste groep steunde de cavalerie (paarden). Zij verleende de cavalerie extra stoot- en vuurkracht. Door hun beweeglijkheid waren zij evenals de cavalerie geschikt voor verkenning, beveiliging en de achtervolging. Wielrijders en cavaleristen streden uitsluitend te voet.
Wielrijders waren minder geschikt voor de inzet tegen verzetslieden. Met de fiets waren zij gebonden aan wegen en bij een hinderlaag bijzonder kwetsbaar. Zij konden wel dienen voor machtsvertoon in nog rustige streken.

Fiets

In het Nationaal Archief zijn enige contracten voor de aankoop van legerfietsen uit de jaren dertig van de 20ste eeuw bewaard gebleven. Het ministerie van Koloniën kocht tot 1932 fietsen bij de Groninger Rijwielenfabriek A. Fongers. In de tweede helft van de jaren dertig stapte het ministerie over op de aanschaf van door de Artillerie-Inrichtingen (A.I.) gemonteerde fietsen. Deze fietsen waren aanmerkelijk goedkoper. De Fongers normaal model fiets met twee versnellingen kostte in 1931 nog NLG 149,41 per stuk, terwijl de standaard legerfiets van de A.I. in 1938 NLG 80,00 per stuk kostte.

De fietsen werden gemaakt van dikker buizen materiaal dan de fietsen voor de civiele markt. De fietsen werden dof grijsgroen gelakt met op de balhoofdbuis van boven naar beneden een rode en blauwe band van 20 centimeter: 10 centimeter per kleur.
De A.I. leverde het KNIL een deels uit B.S.A. onderdelen gemaakte fiets met een D.T. naaf (dubbel torpedonaaf) met twee versnellingen. De fiets had een voornaafrem met rechts de voorremhefboom en een terugtrapreminrichting. Verder was de fiets voorzien van een bel, pomp en een bagagedrager. De wielen voor hadden 32 en achter 40 spaken No. 14.
De fietsen werden geleverd in een framehoogte van 56 en 58 centimeter. De A.I. leverde ook een aantal fietsen met een framehoogte van 60 centimeter.

Rijwielvoorschrift1930001

Legerfiets 1930

Organisatie

De Afdeling Ordonnans-wielrijders en Compagnie Wielrijders-strijders werden in 1925 samengevoegd tot de Compagnie Wielrijders met een vredessterkte van 3/25/211. De compagnie werd na 1932/33 gereorganiseerd in een opleidingsafdeling. Bij mobilisatie werd voor ieder van de twee divisies een compagnie wielrijders geformeerd.
Een compagnie wielrijders was in 1935 georganiseerd in een commandogroep, drie sectiën wielrijders, een gemotoriseerde mitrailleursectie, gevechtstrein en bagagetrein. De wielrijders waren bewapend met de repeteer karabijn M.95 kaliber 6,5 x 53,5 millimeter en de marechaussee-sabel (klewang). Een sectie wielrijders beschikte over drie lichte mitrailleurs: M.15 Madsen kaliber 6,5 x 53,5 millimeter. Dit wapen vormde de vuurkracht van de sectie.
De mitrailleursectie was uitgerust met een solomotor en zes motoren met zijspan. De bewapening bestond uit twee mitrailleurs, Mitrailleur Infanterie M.23 Vickers kaliber 6,5 x 53,5 millimeter. De mitrailleurs werden ieder vervoerd op twee motoren met zijspanwagen: een mitrailleur- en een munitiezijspan. De trein (verzorgingsgroep) telde enkele 1,5-ton vrachtauto’s, een aantal motoren met zijspan en een autolet (kleine vrachtauto).

In 1939 werden reeds in de vredesformatie naast de afdeling wielrijders twee compagnieën wielrijders opgenomen. Begin 1941 werd de 2de compagnie wielrijders (Wr 2) met drie eskadron cavalerie en het eskadron pantserauto’s opgeheven en gereorganiseerd in vier gemotoriseerde eskadrons cavalerie.

Bronnen:

  • http://fongers.net/
  • Algemeen Tactisch Voorschrift. Deel I (Voorschrift Velddienst) (A.T.V. I) uitgave 1935, D.v.O. VII A nr. 15, Reproductiebedrijf Top. Dienst, Batavia-Centrum 1935.
  • Exercitie-reglement voor de wielrijders (R.E. Wr.) uitgave 1935, DvO. II nr. 34, Reproductiebedrijf Top. Dienst, Batavia-Centrum 1935.
  • H.B., Leger, Encyclopædie van Nederlandsch-Indië, Weltevreden 2de druk 1918 II, 551.
  • H.B., Leger, Encyclopædie van Nederlandsch-Indië, Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage 2de druk 1932 VI, 551-552.
  • Straten, N.L.W. van, Leerboek der tactiek. Het optreden in grooter verband tegen inheemsche verzetslieden. No. 583a, Koninklijke Militaire Academie Breda 1930.

Vaandel INF VII met MWO

Militaire Willemsorde voor 7de Bataljon Infanterie 1849

Marc Lohnstein, assistent conservator

De hoogste Nederlandse dapperheidsonderscheiding, de Militaire Willemsorde (MWO), kan niet alleen aan individuen worden uitgereikt, maar volgens artikel 18 van het Reglement van Administratie en Discipline uit 1815 ook aan korpsen. Op 15 maart krijgt het Korps Commandotroepen deze onderscheiding voor haar optreden in Afghanistan. Het ordeteken met lint wordt dan aan het vaandel van het korps bevestigd.

 

Vaandel Inf VII

Vaandel 7de Bataljon Infanterie met MWO. Uit Köffler, G.C.E., De Militaire Willemsorde 1815-1940.

De eerste militaire eenheid dat een MWO kreeg was een onderdeel van het koloniale leger. Bij Koninklijk Besluit van 11 December 1849 nummer 44 kreeg het 7de Bataljon Infanterie van het Indisch Leger deze hoge onderscheiding. Het bataljon ontving de MWO voor ‘ter zake van de bijzonder uitmuntende diensten, door dat Bataljon bewezen bij het omtrekken en veroveren der versterkingen van Djaga Raga op den 15en en 16en April 1849’.

Op Bali weigerden enkele onafhankelijke vorstendommen de Nederlandse soevereiniteit te erkennen. De Nederlandse koloniale staat wilde erkenning van haar oppergezag vervolgens met wapengeweld afdwingen. Daartoe werden in 1846, 1848 en 1849 militaire expedities uitgerust en uitgezonden.
Tijdens de derde expeditie bestormde de koloniale legermacht op 15 april 1849 tevergeefs een sterke Balinese stelling bij Djagaraga of Djaga Raga. De commandant van de expeditie zond tegelijkertijd het 7de Bataljon Infanterie met 20 sappeurs en 2 mortieren op verkenning. Deze colonne, onder luitenant-kolonel C.A. de Brauw, had de opdracht een route te vinden waarmee de stelling omtrokken kon worden en belegeringsgeschut kon worden opgevoerd.
Het bataljon volgde de loop van een rivier door een ravijn. Dit bracht de eenheid ongezien achter de Balinese stelling. De route was daarmee ontdekt. De Brauw besloot echter niet terug te keren, maar door te tasten. Het bataljon zette de aanval in en veroverde in de rug van de Balinezen enige veldwerken. Enkele tegenaanvallen van met lansen bewapende Balinese troepen werden afgeslagen. De colonne kreeg versterking van het linkerhalf 5de Bataljon Infanterie (3 compagnieën). Pas de volgende ochtend herstelde de colonne de verbinding met de hoofdmacht. De Balinezen moesten de stelling ontruimen.

Vaandel Inf VII002

Het 7de Bataljon Infanterie in de aanval. Uit Kepper, G.L., Wapenfeiten van het Nederlandsch-Indisch Leger voor het Nederlandsche volk beschreven.

Op 17 Februari 1850 was er een grote parade te Weltevreden (Jakarta). Daarbij hechtte de Commandant van het Leger, luitenant-generaal K.B. Hertog van Saxen-Weimar, het ridderteken van de Militaire Willemsorde aan het vaandel van het 7de Bataljon Infanterie.

1904_07_2-5

Resten van het vaandel 7e Bataljon Infanterie. Uitgereikt in 1839. In 1903 werden de restanten overgedragen aan Bronbeek. Collectie Museum Bronbeek.

De onlangs aangetreden koning Willem III uitte zijn tevredenheid in een dagorder.

Dagorder
Officieren, onderofficieren, en manschappen van het Leger in Nederlandsch-Indië!
Het is mij een bijzonder genoegen eene zoo uitstekende aanleiding te hebben, als de voorspoedig afgeloopene jongste Balische expeditie, om U allen, maar inzonderheid hun, die aan dezen krijgstogt hebben deelgenomen, Mijne tevredenheid te betuigen voor de daarbij aan den dag gelegde dapperheid en volharding.
Het Indische Leger, ondersteund door onzen wakkere Zeemagt, heeft lauweren verworven op welke het fier kan zijn.
Indien ik slechts aan sommigen het eereteeken der braven kan schenken, Ik wens echter dat allen, die zich met onderscheiding van hunnen pligt hebben gekweten, mogen overtuigd zijn, dat Ik hun lofwaardig gedrag met opmerkzaamheid heb gadegeslagen en hoog waardeer.
Officier, onderofficieren en manschappen van het Indisch Leger! Ik zeg U dank voor de voorbeeldige trouw en ijver, waarmede Gij de schoone doch moeilijke taak vervult, welke U is opgedragen. Gaat voort op den ingeslagen weg. Bewaar de rijk gezegende gewesten, welke aan Uwe waakzaamheid, aan uwen moed zijn toevertrouwd. Het Moederland ziet met welgevallen op Uw edel streven. Deszelfs Leger misgunt U uwen roem niet, het verheugd zich veeleer in den glans uwer wapenfeiten, welke op zijne banieren terugkaatst.

Dapper Leger van Nederlandsch-Indië! Mijn hoogachting, Mijne zorg voor Uwe belangen, blijven U gestadig vergezellen.

Gegeven te ‘s-Gravenhage, den
11den December 1849
w.g. Willem

In herinnering aan het gevecht heeft een galerij in het hoofdgebouw van Museum Bronbeek de naam Djagaraga.

Bronnen:

  • Herfkens, J.W.F., De expeditiën naar Bali, 1846-1848-1849 met 4 schetsen. Oost-Indische Krijgsgeschiedenis I. Koninklijke Militaire Academie Lithographie, z.p. [Breda]1902.
  • Moolenburgh, J.H., Geschiedkundig overzicht onzer vaandels (Vervolg van bldz. 82) (Slot.), Indisch Militair Tijdschrift 24 (1893) 7-12, 143-145.

6 augustus 1897, Kotta Soekoen

Koloniale oorlogsfotografie uit 1897

John Klein Nagelvoort

Pauljac Verhoeven

 

Hoe geschokt de pers in 2012 ook reageerde op de foto’s van executies uit de periode van 1945-1949, ze staan niet op zichzelf.

Er bestaan meer foto’s, die al eerder iconisch zijn geworden voor het koloniale geweld. Een daarvan is vaak gebruikt, maar precieze datum, lokatie en maker zijn onbekend.

Nieuwenhuis Sigli Soekoen copy

Het is moeilijk de feiten van de afgebeelde foto te achterhalen, net als dat voor de foto’s van de executies uit 2012 en 2015 geldt.

De foto toont een actie uit de oorlog tegen Atjeh. Op 6 augustus 1897 valt een eenheid van het Korps Marechaussee de versterking kota Soekoen binnen en doodt ruim 57 man. Slechts enkele minuten na de actie poseren zij voor de fotograaf Christiaan Benjamin Nieuwenhuis. Een aantal van hen wordt voor deze actie hoog gedecoreerd. Het bericht van het behaalde succes wordt met spoed naar Batavia en Nederland gestuurd. Het haalt de kranten, maar zonder de foto. De foto is later veel gepubliceerd, maar zelden met de juiste toewijzing.

 

De fotograaf

Portret van C. Nieuwenhuis

Portret van C. Nieuwenhuis collectie F. C. Cornelis (via wikimedia)

De fotograaf is Christiaan Benjamin Nieuwenhuis (1863-1922)[i]. We kunnen dat nu met zekerheid zeggen, omdat we beschikken over een foto (uit particuliere collectie) met een reliëfstempel in de rechter benedenhoek ‘C. Nieuwenhuis, fotograaf Padang, Sum. Westkust.’. De foto zelf komt in meerdere collecties in Nederland voor, soms toegeschreven aan C.B. Nieuwenhuis, soms anoniem[ii].

Nieuwenhuis 1.2

Nieuwenhuis wordt vaak beschouwd als de eerste oorlogsfotograaf in Nederlands-Indië, omdat hij in 1901 met Van Heutsz op expeditie gaat naar Samalanga .[iii] In 1901 publiceert hij het verslag van deze expeditie: ‘De expeditie naar Samalanga: (januari 1901); dagverhaal van een fotograaf te velde. Met 21 platen naar foto’s van den schrijver, een overzichtskaartje van het gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden en een woord ter inleiding door Bintang Djaoeh. Amsterdam/Batavia 1901’. De foto’s worden op grote schaal verspreid. De foto, die we hier bespreken, zit er echter niet tussen.

De foto is dan ook niet genomen in 1901, maar in 1897 en wel op 6 augustus. Een inscriptie op een andere afdruk, eveneens uit particuliere collectie, luidt: ‘Kotta Soekoen (10 min na den strijd) Hoofdversterking door het Korps Marechaussee genomen 6 Aug. ’97 (Expeditie Sigli)’

Achterzijde met informatie betreffende locatie kota Soekoen

Achterzijde met informatie betreffende locatie kota Soekoen

De foto van Kota Soekoen laat zien dat Nieuwenhuis al in 1897 als oorlogsfotograaf actief is geworden.

Nieuwenhuis was niet onbekend met het militaire vak, in 1883 tekende hij, als vrijwillig militair, als stafmuzikant, voor 6 jaar bij het KNIL, verlengde dat met 1 jaar en verliet in 1890 de dienst om zich als fotograaf te vestigen in Padang.

 

Datum opname

De beschikbare gegevens wijzen ons op de gebeurtenis waar Nieuwenhuis deze foto heeft genomen: een gevecht tijdens de expeditie naar Sigli in augustus 1897.

In de Semarangse krant De Locomotief van 7 augustus 1897 is de gevechtshandeling kort beschreven :

‘ Telegrammen aan de Locomotief.

Batavia, 7 Augustus.

Den 6en dezer zijn te Segli uitgerukt het derde en veertiende bataljon, de marechaussee, en een sectie berg-artillerie en een sectie Genietroepen. De aanval op Soekoen en Pakanbaroe is gelukt. Hierbij sneuvelde van onze zijde een mindere, terwijl acht minderen werden gewond. In Soekoen had de vijand zesenvijftig dooden, in Pakanbaroe vierenvijftig. Onze verliezen bedragen in het geheel een dood en tweeentwintig gewonden, allen minderen. De aanval wordt doorgezet tot Segli. De overige bentings waren door den vijand verlaten. De gezondheidstoestand der troepen is vrij gunstig. Er komen geen choleragevallen meer voor. (J.B.)”

Het bericht bereikte vrijwel meteen Nederland:
De Telegraaf van 7 augustus 1897:

Atjeh, Aan het Handelsblad. Is uit Indie geseind: Gisteren hebben het 3e en het 14e bataljon een groot succes behaald in Segli. De vijand verloor 111 dooden. Ons verlies bedroeg 1 doode en 22 gewonden (geen officieren).’

De dagen erna wordt het bericht voorzien van meer details en kunnen we ook de reacties op de successen lezen:

Java-Bode 9 augustus 1897:

Van de regeering ontvingen wij het volgende telegram, dd. 8 augustus van Buitenzorg gedateerd:

Den 6en deze rukte eene expeditionnaire colonne onder bevel van luitenant-kolonel J.B.van Heutsz van Segli uit tot verdrijving van den vijand uit de moekim Pakanbahroe – Pakan Sat.

Zeven versterkingen werden genomen, waarbij de vijand 110 dooden achterliet en uit alle overige versterkingen werd de vijand door omtrekkende bewegingen verdreven. Twee plaatsen zijn tijdelijk bezet. Gesneuveld een amboneesch fuselier, gewond 21 mindere militairen.

Ter viering van het te Segli behaalde succes werden Zaterdagavond na afloop van de gewone uitvoering door de stafmuziek de Tjakra-negara marsch en het Volkslied ten gehoore gebracht. Het laatste werd door alle aanwezigen staande aangehoord en met driewerf hoera! Beantwoord.”

In het Leidsch Dagblad van 28 september 1897 krijgen we een ooggetuigeverslag dat de meeste details vermeldt:

Kolonien. De expeditie naar Segli.

Aan een correspondentie in het “Bataviaasch Nieuwsblad” gedateerd 10 Augustus, is het volgende ontleend: Vrijdag den 6den j.l. rukte des morgens een colonne uit, bestaande uit het corps marechaussee als voorhoede waarbij gevoegd een sectie mineurs, het 3de bat, een sectie bergartillerie hoofdcolonne 2e compagnie van het 14de en compagnie van het 12de achterhoede. Het doel was Kota Soekoen, de hoofdstelling van den vijand, gelegen in den uitersten hoek van de Tanah Wage, dicht bij Gighen. Volgens ingekomen berichten zou deze stelling bezet zijn door ongeveer 500 vijanden.

De marine en de artillerie uit de benteng zouden het gevecht door vuur voorbereiden.

Nadat de colonne ongeveer een half uur had gemarcheerd, kwam de voorhoede bij een kwala, de kwala Barabos. Men zag aan den overkant twee bentengs, de een Kota Soekoen, de andere Panteh Radja.

Den bentengs schenen goed bezet te zijn. Toen men de versterkingen in het gezicht kreeg (het artillerie-vuur had in dien tijd gezwegen), werd een breed front aangenomen, de marechaussee op den linker-, twee compagnieen van het 3de op den rechtervleugel. De marechaussee zouden tegen Kota Soekoen, het 3de tegen Panteh Radja oprukken en de daarbij liggende kleine bentengs.

Om zes uur werd de beweging begonnen. Bij het 3de werd salvo op salvo afgegeven uit de repeteergeweren, ten einde daardoor het vuur van den vijand tot zwijgen te brengen, want nauwelijks kreeg deze de colonne in het gezicht, of hij opende een oorverdoovend vuur. Het corps marechaussee stoorde zich minder om de kogels. Bijna zonder een schot te lossen gingen zij zoo vlug mogelijk voorwaarts, en trokken onder het vijandelijk vuur, dat in hevigheid toenam, den Kroeeng over, recht op hun doel afgaande.

Nauwelijks de rivier over, werd een breed front geformeerd, terwijl een gedeelte, ongeveer vier brigades, bij de achterhoede bleef en twee bij de ambulance.

Men was ongeveer een 500 M. Van de benteng, en met vluggen pas werd nu doorgemarcheerd. Daar waren zij voor de versterking, en nu werd een poging gedaan, door de versperringen heen te dringen en binnen te komen, hetgeen door geweervuur en lansworpen werd belet. De achterhoede bemerkende, dat men moeite had binnen te dringen en willende voorkomen, dat de vijand achter de benting een uitweg zou vinden, rukte naar het achtergedeelte op en trachtte daar binnen te komen. De vijand kwam ook daar opdagen, maar niettegenstaande zijn vuur en lansen, gelukte het door de versperringen te dringen en een klewangaanval volgde.

Maar op dat oogenblik was men ook voor, met behulp van het werpen van dynamietpatronen, door de versperring, en thans ontspon zich een verwoed gevecht van man tegen man; een ware slachting. Spoedig vielen de Atjehers bij tientallen neer en was de geheele bezetting afgemaakt. Men telde er ongeveer 46 lijken en in het voorwerk 7 lijken en gewonden; in het geheel dus 53 dooden en gewonden. Wij hadden 13 gewonden, waarvan geen enkele levensgevaarlijk.

Het 3de bataljon was, na eenige salvo’s te hebben gegeven, ook vooruitgegaan, en bij de benteng aangekomen, trachtte men een bres in de versperring te maken; ook hier een zwaar werk.

Doch door de bijna overal doordringende projectielen van het repeteergeweer, waarvoor de bezetting respect had gekregen, en waartegen zij zich moest dekken, kon zij het niet lang uithouden in de versterking, en trachtte toen een uitweg te zoeken door een achterpoortje.

De toeleg werd ontdekt; een gedeelte van het bataljon spoedde zich daarheen, en ieder, die vluchten wilde, werd neergeschoten. Een dertigtal wist nog te ontsnappen; maar weldra zaten onze soldaten binnen de versterking en werden verscheidenen nog afgemaakt. Men vond hier 43 dooden. In het geheel dus een verlies van den vijand van ongeveer 90 dooden in de bentengs.

 Panteh Radja werd bezet door een compagnie van het 14de, terwijl de rest van de colonne in de richting van Segli door het terrein terugtrok, om zoo de andere versterkingen te nemen. Waar men ook kwam, bijna geen vijand werd gezien, de bentengs waren verlaten. Nog een 4-tal vijanden werden op de vlucht neergeschoten; uit een benteng, Oedjong Landjoek, werd nog een lilaschot gelost, doch gelukkig zonder een man te treffen; ook deze benteng werd door een compagnie van het 14de bataljon bezet en de rest ging huiswaarts.

Om 3,5 uur ’s middags kwam de colonne te Segli terug, met een totaal verlies van 1 doode (een Amboineesch fuselier) en 22 gewonde minderen, terwijl de vijand een totaal verlies van 117 dooden in onze handen heeft achtergelaten.

Met dit succes hadden wij eenige uren later een verschrikkelijk verlies te betreuren, den dood van den luitenant-adjudant Eckenhausen, van het 3de bataljon, die door de ons overal volgende cholera ten grave werd gesleept. Nauwelijks een twee weken op Atjeh, of daar moest de telegraaf zijn vrouw de treurige tijding overbrengen.

De nacht werd door de troepen in de bentengs kalm doorgebracht; alleen werd benteng Oedjong Landjoek door een loos alarm even verontrust. Hierbij werden twee inlandsche fuseliers nog verwond, waarbij de een een slag in zijn gezicht, de andere een bajonetsteek kreeg, naar ik verneem in zijn hand.”

Het Bataviaasch Nieuwsblad, 10 augustus 1897 voegt de namen van de gesneuvelde fuselier, Manongga, en de gewonden aan Nederlandse kant toe:

‘[  ] Gesneuveld is de amboineesche fuselier Manongga (algemeen stamboek no. 49611); gewond werden levensgevaarlijk, de europeesche fuselier Nieuwburg (algemeen stamboek no.42754), niet levensgevaarlijk: de europeesche sergeanten van Lawick (algemeen stamboek no. 42542), Koerner (algemeen stamboek no. 30105) en Stam (algemeen stamboek no.38930), de europeesche geniesoldaat van Mierla (algemeen stamboek no. 43931), de europeesche geniesoldaat Biehl (algemeen stamboek no.41474), de europeesche ziekenoppasser Schelleken (algemeen stamboek no.26627), de amboineesche sergeanten Kikimahie (algemeen stamboek no. 9542) en Sahetapi (algemeen stamboek no. 16627), de amboineesche korporaals Anakotta (alg.st.no. 26584) en Kaijadoe (algemeen stamboek no. 36066), de amboineesche fusliers Pikoli (algemeen stamboek no. 35932), Pietreis (algemeen stamboek no. 19429), Riebok (algemeen stamboek no.34825), Rafel (algemeen stamboek no.84890), Schalwijk (algemeen stamboek no.38930), Kakimeta (algemeen stamboek no. 44171, Joseph (algemeen stamboek no. 30176), Kaligis (algemeen stamboek no. 35428), Fapilaka (algemeen stamboek no. 41631) en Mailissa (algemeen stamboek no. 49972) en de inlandsche geniesoldaat Jani (algemeen stamboek no.35682). Den 7e deze werden de versterkingen opgeruimd en het terrein opengekapt.

De beschrijvingen van de acties zijn technisch, maar soms krijgen we inzicht in de reacties van de soldaten zelf, zoals in het ooggetuigeverslag in de Sumatra-courant:

De Sumatra-courant: nieuws- en advertentieblad, 17 augustus 1897:

“Brieven uit Atjeh. Kota-Radja, 13 augustus 1897.

Het is te begrijpen dat de lezers in de grootste spanning verkeeren omtrent wat er te Segli en in de environs voorvalt. Reeds een week geleden zou ik hun zeer verklaarbare nieuwsgierigheid althans eenigszins hebben kunnen bevredigen, ware ’t niet gebeurt dat de berichten, die mij van daar welwillend zijn toegezonden zeven dagen noodig gehad hebben om mijn adres te bereiken. Dit is werkelijk niet geschikt om op te schieten. Doch nu ter zake.

De 30sten Juli jl. Vertrokken van Oleh-Oleh de rest van het 14den bataljon en een compagnie van het 12de; den 2den Augustus volgden twaalf brigades marechaussee, die aangevoerd worden door den kapitein Van Kappen; den 3den en 4den Augustus eindelijk het 3de bataljon.

Dienzelfden dag, in den namiddag was er te Segli een indrukwekkende macht bijeen, vooral wanneer men daarbij in aanmerking neemt, hoeveel moeite het kostte om deze voor de expeditie af te zonderen:

Twee bataljons infanterie, Twaalf brigades marechaussee, Vier secties bergartillerie,Een groot deel van de 6de, 17de en 22ste compagnie artillerie, Vijftig mineurs, Een peloton cavalerie, Des gevorderd kon de marine met zeer sterke landingsdivisies bijspringen. De ambulance was in de versterking, en de gewestelijk eerstaanwezig officier van gezondheid was ook aanwezig.

De Gouverneur, die reeds een paar maal daar geweest was, is den 6den deze er weer heen gegaan, daar in den namiddag van dien dag de dans eigenlijk beginnen zou.

Men vertelt, dat overste Van Heutsz aan Panglima Polim een brief geschreven had ten einde dezen aan te porren om zijn volk – dat van Polim – naar Segli te dirigeren, want dat het er wel eens leelijk voor hem kon gaan uitzien als de zaken daar voor de Atjehers faliekant uitkwamen. Ook moest hij zich haasten, want de troepen van de “keumpeni” werden in eenige uren over zee daarheen gebracht terwijl de Atjehers slechts de langzame pottenbakkerswagen ter hunner beschikking hadden.

Of dit nu waar is of niet, doet niet veel ter zake, maar zeker mag de activiteit van de autoriteiten ditmaal zeer geroemd worden. De disposities waren flink genomen en de overste Van Heutsz staat natuurlijk borg voor een niet minder flinke uitvoering.

Een drietal ferme hoofdofficieren, behalve de Gouverneur, zijn nu bij elkaar: Van Heutsz, Christan en Lindgreen, en de verhoudingen zijn uitmuntend. Ja ja, dat laatste heeft dikwijls wat in ….

Maar voor den 6den is er reeds heel wat te doen geweest. Vooreerst het onder dak brengen der troepenmacht. De barakken waren goed, maar vooral in het begin liet de rest wel iets te wenschen over, waarvan dan ook de gevolgen niet zijn uitgebleven, zooals aanstonds blijken zal. Verder heeft men voor de komst van den overste Van Heutsz weder eenige dwaasheden uitgehaald – uit dienstijver, natuurlijk! Men liet het 14de en 12de op de Atjehpasar recrutenschool en compagniesschool maken. Niets is in zulke omstandigheden meer geschikt het zelfvertrouwen van de troepen te schokken. Met den overste Van Heutsz kwam dan ook tegelijk de behoorlijke wijsheid en na zijn aankomst hielden de fraaiigheden onmiddellijk op.

Den 29sten begon een vreselijk bombardement op alle versterkingen en kampongs in den omtrek. Dit was om ruim baan te maken. Dag en nacht hield het schieten, zonder een oogenblik op te houden, aan. ’s Morgens van 6 tot 10 ure met alle stukken, dat zijn: 2 zevencentimeters achterlaad, 1 twaalf centimeter achterlaad, 8 mortieren van 7 centimeter; Van 10 tot 12 ure twee stoomers van de marine, later vijf; Van 12 ure tot 2 ure het geschut van de benteng met een gedeelte der reeds genoemde stukken; Van 2 tot 4 ure het andere gedeelte; Van 4 tot 6 ure de marine alleen; Van 6 tot 8 ure een salvovuur, waaraan alles deelnam. Dit laatst, was oorverdoovend. Na 8 ure ’s avonds kreeg iedereen nog eens een beurt tot ’s morgens 6 ure.

Ziedaar een vuur-rooster om ervan te beven, vooral als men bij de bediening is; want aan rusten of slapen valt daarbij niet de denken.

Onderwijl dit bombardement plaats had, waagden de Atjehers het nog om nu en dan van uit de loopgraven de benteng en de barakken te beschieten. Zulk een overmoed gaf reden om een hevigen tegenstand te verwachten, wanneer de colonnes tegen hen in beweging zouden worden gebracht.

Doch het is nogal meegevallen.

In den namiddag van den 6den hield het bombardement op. Alles was nu in spanning, mogelijk de vijand niet het minst. De colonne zou bestaan uit het 3de en 14de, de marechaussees, de cavalerie, 50 mineurs, 2 secties bergartillerie en de ambulancetrein. Een klein deel van de beide bataljons en de bezetting der benteng bleven achter tot het bewaken van onze gebouwen en werken.

’s Morgens om 4 ure rukte men uit. De weg langs het zeestrand werd gevolgd in de richting naar Koeala Gigien. De vijand kon van onze troepen niets bemerken, daar zijn werken achter een vrij uitgestrekte lagune aangelegd zijnde, daar waar ze het dichtst bij onze versterking liggen, ook zeer ver van het strand verwijderd zijn. De achterste werken van de vijandelijke linie naderen pas het zeestrand, doch daar werden de onzen het allerlaatst verwacht.

De gewone inlandsche zorgeloosheid was ons nu een welkom bondgenoot, want deze was oorzaak dat we bij de omtrekking van het uiterste punt der linie niet werden opgemerkt. In de grootste stilte trokken de marechaussee kampoeng Sibrih in en drongen van daar uit in de keel van de achterste versterking. Nu pas sprongen de Atjehers nog slaapdronken op en vol vertwijfeling gingen zij onze troepen te lijf. Maar te laat. Onze mannen waren er binnen, en de Atjeher weet wat dat beduidt.

Geschoten werd er bijna niet; het was een gevecht van man tegen man, waarbij de verraste vijanden spoedig het onderspit dolven. Binnen een uur lagen de lijken van 114 vijanden in het bloederige slijk.

Het 3de bataljon had en passant een andere versterking voor zijn rekening genomen en het 14de eveneens en deze en nog drie andere waren in weinig tijd ontruimd. De vijand scheen onthutst en waande misschien de achtergelegen kampoengs reeds in onze handen.

Met een doode, een amboineesch sergeant van het 3de, een ernstig gewonde, de europ. Sergeant der marechaussee Lawick, en veertien licht gewonden, meest marechaussees, hebben we die schoone zege gekocht. De meeste wonden zijn door lanssteken veroorzaakt. Een ferme hoeveelheid wapens – achter- en voorlaadgeweren, rentjongs, klewangs, – en munitie werd door ons buitgemaakt. Het 14de bataljon bleef Panteh Karang bezetten, mineurs hadden al heel wat opgeruimd. ’s Middags kwam het grootste deel der troepen in het bivak terug. Allen waren doodmoe. De meeste bentengs zijn denzelfden dag en den volgenden zonder noemenswaardige verdediging ontruimd. Zelfs het geduchte z.g. “Veertje” (Oedjoeng Belang) is bijna onverdedigd gelaten.

De vijandelijke stelling is thans geheel in ons bezit en er wordt flink aan de opruiming ervan gewerkt. De meeste hoofden hebben hun opwachting gemaakt en overal waarin witte vlaggen.

Zevenduizend meter rond de benteng is de boel als schoongeveegd. Alleen het slechten van het zoogenoemd “Veertje” heeft wat inspanning gekost.

Na den fameusen morgen van den 7den hebben we nog een doode gekregen, vanwege de beschietingen.

Waar het minste teeken van vijandelijkheid gegeven werd, is niet gedraald om dat betaald te zetten, zoodat er nu letterlijk niet meer te vechten valt.

De troepen hebben veel geleden van den dorst, want water is er zeer schaars. Ook is de vlakte zonnig en bijna geheel onbegroeid, dus is de hitte er ondragelijk.

Nu werd den overste Van Heutsz het plan toegeschreven om met het grootste deel der troepen over land, dus door het Pedirsche naar Selimoen te marcheeren. Prachtig , en thans, met een beetje samenwerking, zeer goed uitvoerbaar. Maar … er dreigt een kink in den kabel te komen. De cholera is onder de troepen uitgebroken en er zijn bereid een tiental menschen bezweken, waarvan de 1ste luitenant-adjudant T.T. Eckenhaussen een der eersten was. Er is nu geen sprake meer van verder voortrukken, helaas.

Den 9den en 10den is het grootste deel der artillerie, den 11den zijn de marechaussees reeds naar Oleh-Oleh teruggezonden. Het 3de bataljon volgt nog deze week. Het 14de blijft achter.

Er is sprake van dat in de helft der volgende maand de dans weer opnieuw beginnen zal, meer binnenwaarts en dat men dan zal trachten de colonne er overland heen te brengen.

Zoo is ook hier weer gebleken wat er met een beetje verstand en durven, in een oogwenk als ’t ware, te bereiken is. Zou er nu inderdaad een einde aan het verzet gemaakt worden?

Nog hebben onze troepen een groot succes gehad. Bij een machtsvertooning in den morgen van den 10den dezer waaraan het 3de, het 14de en de cavalerie deelnamen, stuitte men niet ver van Koeala Gigien op een sterk bezette vijandelijke benteng. Zonder dralen werd ze krachtig aangetast en wel zoo, dat er aan ontkomen voor den vijand niet te denken viel. De strijd om en in die benteng moet met buitengewone onstuimigheid gevoerd zijn. Er zijn zelfs kranige kerels, flauw gevallen.

Minstens zestig vijanden werden door de onzen met het blanke wapen afgemaakt, terwijl aan onze zijde een mindere sneuvelde en tien gewond werden. De snelladers moeten hier echter ook van groot nut gebleken zijn. [ ] Oz.”

 

De afgebeelden

De fotoafdruk is van hoge kwaliteit, een aantal van de Europese officieren is goed te herkennen temidden van hun inheemse soldaten, allen van het Korps Marechaussee Atjeh & Onderhorigheden.

Het zijn, in het midden, de 1e Luitenant Korps Marechaussee Carl Friedrich August Wagener (1862-1897). Wagener zou een maand later, op 21 september sneuvelen nabij Kroeëng Raba, Lho Nga.

1e Luitenant C.F.A. Wagener (1862-1897), Ridder Militaire Willemsorde der 4e klasse, Korps Marechaussee Indisch leger

1e Luitenant C.F.A. Wagener (1862-1897), Ridder Militaire Willemsorde der 4e klasse, Korps Marechaussee Indisch leger

De 2e officier van rechts: 1e Luitenant Alphons Franssen Herderschee (1872-1932), hij leunt met zijn linkerhand of zijn sabel en draagt de Militaire Willemsorde in zijn bovenste knoopsgat. Franssen Herderschee krijgt bij Koninklijk Besluit van 11 mei 1898, nummer 34 een eresabel voor zijn acties in Atjeh.

Luitenant Alphons Franssen Herderschee (1872-1932), Ridder Militaire Willemsorde der 4e klasse met de eresabel

Luitenant Alphons Franssen Herderschee (1872-1932), Ridder Militaire Willemsorde der 4e klasse met de eresabel

Majoor A. Franssen Herderschee

A. Franssen Herderschee op latere leeftijd als majoor met zijn onderscheidingen

Het Koninklijk Besluit geeft een beschrijving van de actie waarvoor de eresabel is uitgereikt: ” 6 augustus 1897. Verovering van Koeta Soekoen, “Uit eigen initiatief met twee brigades marechaussee de sterk bezette en krachtig verdedigde vijandelijke hoofdversterking Koeta Soekoen om te trekken; aan het hoofd van een deze brigades die sterkte aan de Zuidzijde binnen te dringen, een tegenaanval des vijands op dit punt af te slaan en daardoor voor belangrijk deel bij te dragen tot de vermeestering van deze sterkte.”

Staand aan de linkerhand van Franssen Herderschee, de 1e Luitenant H.W. Roeby.

Aan de rechterhand van Franssen Herderschee, de sergeant Korps Marechaussee A. Stam. Hij werd eervol vermeld voor de acties gedurende deze periode.

Sergeant A. Stam, Korps Marechaussee Indisch leger

Sergeant A. Stam, Korps Marechaussee Indisch leger

Staand met zijn sabel over zijn rechterschouder is de 1e Luitenant Korps Marechaussee P.A.H. Holten te herkennen, hij draagt de Militaire Willemsorde in zijn bovenste knoopsgat.

1e Luitenant P.A.H. Scholten, Ridder Militaire Willemsorde der 4e klasse met eresabel, Korps Marechaussee Indisch leger

1e Luitenant P.A.H. Holten, Ridder Militaire Willemsorde der 4e klasse met eresabel, Korps Marechaussee Indisch leger

Strategie in Atjeh.

Na het ‘verraad’ van teukoe Oemar, 1896, werd generaal-majoor en gouverneur van Atjeh en Onderhorigheden Deijkerhoff ontslagen. Luitenant-generaal Vetter moest orde op zaken gaan stellen in Atjeh. Op 28 juni 1896 vertrok Vetter naar Atjeh.

Vetter gaf opdracht de geconcentreerde linie (een geheel van versterkte posten rondom de hoofdplaats van Atjeh) te behouden, maar wel acties buiten de linie te ondernemen en de vijand te vervolgen. De eerste aanzet tot een nieuw Atjehbeleid was gezet. Het was een beleid van hard optreden

Het Indische leger voerde onder leiding van de toen nog luitenant-kolonel J.B. van Heutsz in juli-augustus 1897een keiharde campagne om het verzet tegen het Nederlandse koloniale bewind in Sigli te breken en ‘rust en orde’ te brengen. Na een dagenlang bombardement van Marine en het Indische leger werden grondtroepen ingezet om af te rekenen met de volhardende verdedigers. Daarbij werd geen kwartier gegeven.

De meedogenloze aanpak bleek effectief. Na de slachting van de eerste dag ondervond het Indisch leger geen tegenstand van betekenis meer. Van Heutsz zette zijn strategie vervolgens door.

De foto van Nieuwenhuis van de slachting werd ook in Nederland gepubliceerd en werd met de foto’s van G.C.E. van Daalen’s Tocht door de Gajo- en Alaslanden het icoon van het militaire geweld van het Koninkrijk der Nederlanden in de Indonesische archipel.

 

 

 

[i] [http://collectie.tropenmuseum.nl/default.aspx?ccid=P5964&lang=en] .

[ii] http://www.geheugenvannederland.nl/?/indonesie_onafhankelijk_-_fotos_1947-1953/items/VKM01:A78-189/&p=1&i=1&t=4&st=pidie%20atjeh&sc=(cql.serverChoice%20all%20pidie%20%20AND%20atjeh)/&wst=pidie%20atjeh]

 

[iii] Zweers, Louis. Sumatra: kolonialen, koelies en krijgers. Houten: Fibula, 1988.

Biografie geschreven door Freek Cornelis, achterkleinzoon van C.B. Nieuwenhuis, 2014: http://collectie.tropenmuseum.nl/default.aspx?ccid=P5964&lang=en [2015-11-28]

Anneke Groeneveld, C. B. Nieuwenhuis’ Views of Sumatra. http://www.asia-pacific-photography.com/towardindependence/Nieuwenhuis/index.htm

Alle krantenberichten: http://www.delpher.nl

behalve Leidsch Dagblad:

http://leiden.courant.nu/issue/LD/1897-09-28/edition/0/page/2?query=B.%20A2&sort=relevance

 

Garoet stof

Grijsgroen of Garoet?

Marc Lohnstein, assistent-conservator

In 1911 voerde het Indische leger veldkleding in van grijsgroen katoen. Deze stof wordt vaak aangeduid als Garoet. Daarbij wordt door C.A. Heshusius in zijn artikel ‘Het KNIL op zoek naar een doelmatig veldtenue, . . . enkele beschouwingen uit een moeizame periode’ in Armamentaria 26 (1991) onderscheid gemaakt in Garoet-A,-B en -C.[1] De naam Garoet verwijst daarbij naar de plaats Garut (nieuwe spelling) op Java waar de stof werd gemaakt.

2014_04_18-2-3_001

Europees fuselier in veldtenue grijsgroen rond 1930. Hij is bewapend met het repeteergeweer Model 95 (Mannlicher). Collectie Museum Bronbeek

De benaming Garoet-B komt echter pas vanaf 1936 in de correspondentie voor. De aanduidingen Garoet-A of Garoet-C zijn in officiële documenten niet teruggevonden. De grijsgroene katoenen stof voor de veldkleding van het Indische leger werd daarnaast tot 1936 niet in Garoet gemaakt, maar in Nederland. Een uitzondering op deze regel vormden enige leveranties uit Japan. Na 1920 werd ook de Landsgevangenis te Cheribon een producent. De Nederlandse weefproductie werd in 1936 geheel overgenomen door de N.V. Preanger Bontweverij te Garoet op Java. Deze weverij introduceerde het zogenaamde Garoet-B. De Landsgevangenis te Cheribon bleef als tweede leverancier actief.

De aanduiding Garoet voor de veldkleding van het KNIL tussen 1911 en 1942 is dan ook niet juist. In het KNIL werd over het grijsgroen gesproken. Garoet-B is de benaming voor de uniformstof vanaf 1937/38.

De kleur van de veldkleding werd grijsgroen genoemd. Dat was toepasselijk voor de stoffage voor invoering van het Garoet-B. Het Garoet-B was olijfgroen van kleur. Desondanks bleef de officiële kleuraanduiding grijsgroen.

 

Invoering grijsgroene veldkleding

Sinds 1905 bestond de officiële veldkleding uit de zogenaamde eenvoudige jas van blauw serge en de pantalon van ‘blauw katoen of soortgelijke stof’. Bij Koninklijk Besluit 3 augustus 1911 nummer 128 werd deze veldkleding vervangen door veldkleding van ‘katoen, linnen of soortgelijke stof’ bestaande uit een hoofddeksel, jas met onderscheidingstekenen en pantalon. De commandant van het leger zou de modellen vaststellen. Uiterlijk 1 januari 1912 moest de wijziging zijn doorgevoerd. Voor militairen beneden de rang van onderofficier zou de uitreiking van de nieuwe uitrusting plaatsvinden naargelang de in de magazijnen aanwezige voorraad. In het invoeringsbesluit ontbreekt een beschrijving van de veldkleding.[2]

Om een voor het Indische terrein geschikte veldkleding te bepalen waren in 1909 uniformstukken van verschillende kleuren beproefd. Deze proeven leidden in 1910 tot een voorlopige keuze van een tweetal stoffen van mosgroene kleur. De uiteindelijke kleur werd grijsgroen. De proeven hadden aangetoond, ‘dat de grijs groene kleur zich hier te lande het meest eigent, om den troep bij de meeste verschillende weersgesteldheden, belichtingen en achtergronden minder in het oog te doen vallen’.[3]

De stoffage

Een blok van 50 vierkante meter grijsgroene stof werd vervaardigd uit:

2,62 kilogram bruin garen nummer 20
2,62 kilogram grijs garen nummer 20
4,16 kilogram linnen garen nummer 35.

De bruine en grijze garens werden groen en rood geverfd en vormden de kettingdraden. Het linnen garen werd ongeverfd als inslagdraad gebruikt.[4]

grijsgroenM1911

Detailopname (vergroot) grijsgroen katoen Model 1911. Collectie Museum Bronbeek

 

De Intendance van het Indische leger stelde aan het uit bruine, groene en grijze garens samengestelde grijsgroen katoenen doek strenge kwaliteitseisen. Deze waren onder meer:

  • vrijwel krimpvrij
  • geen kleurbanden in ketting noch inslag
  • geen afwijking in kleur van de verschillende stukken en van partijen onderling.

In de praktijk bleek het moeilijk deze kwaliteitsnormen te halen. Met name de wasechtheid en kleurverschillen vormden een probleem. In 1919 was grijsgroene kleding van inferieure kwaliteit uitgereikt. Door de Eerste Wereldoorlog kon minder grijsgroen katoen vanuit Nederland worden geleverd. Het gevolg was een tekort aan grijsgroene stof. Daarop waren orders geplaatst in Japan. Door het wereldwijde gebrek aan Duitse kleurstoffen was deze stoffage geverfd met een kleurstof van minder kwaliteit. Het resulteerde in grijsgroene kleding die ’wel stevig doch niet voldoende kleurecht’ was. Na een paar keer wassen werd de kleding van Japanse stof vrijwel wit. In Nederlands-Indië werd gesproken over ’de onooglijke grijsgroene kleeding, waarin onderofficieren en andere militairen zich in het openbaar vertoonen.’ In 1920 verklaarde de legerleiding dat weer voldoende grijsgroene stof van goede kwaliteit beschikbaar was, zodat het euvel binnenkort verholpen zou zijn.[5]

Een punt van controverse vormde het verschil in kleur tussen de grijsgroene jas en broek. Tijdens de productie en door de wijze van verstrekking waren kleurverschillen tussen jas en broek echter onvermijdelijk. De grijsgroene stof werd door verschillende producenten geleverd. Daarnaast ondergingen de verschillende leveranties van dezelfde producent niet hetzelfde verfbad. De intendance verstrekte vaak de jassen en broeken niet als set maar afzonderlijk. De hoofdintendant besloot in 1926 het kleurverschil (deels) op te lossen met een tweetal maatregelen. Hij verkleinde de hoeveelheid kleding op voorraad. Daarnaast moesten de officieren van kleding zoveel mogelijk kleurgelijke jassen en broeken verstrekken.[6]

Klachten over de kwaliteit wat betreft egaliteit van kleur, maar ook de sterkte van de stof bleven aanhouden. Voor de eis 1927/1928 (begrotingsjaar 1927) zou Cheribon 700.000 meter grijsgroen katoen vervaardigen. De gouverneur-generaal moest echter constateren dat de strafgevangenis ’nog steeds niet in staat is grijsgroen katoen in de gewenste kleur af te leveren.’ De bestelling voor 1927 zou daarom in Nederland worden geplaatst. Ook partijen grijsgroen katoen van Nederlandse makelij werden vanwege kleurverschillen afgekeurd. In 1929 dreigde hierdoor een tekort. Op het punt van afwijking van kleur moesten de keuringseisen worden verlicht.[7]

In 1936 bleek Cheribon wel instaat de gewenste kwaliteit te leveren. Het beschikte over de meeste ervaring op het gebied van weven in de tropen. Cheribon gebruikte eerste kwaliteit garens van voldoende sterkte. Getwijnde garens waren zodoende niet nodig.[8] Getwijnde garens zijn twee of meer enkelvoudige garens die om elkaar heen worden gedraaid. Dit verminderd de kans op breuk.

Gezien de problemen met het katoen werden reeds spoedig na de invoering alternatieven gezocht. Reeds in 1915 werden proeven genomen met grijsgroene stof van wol en katoen: halfwol. De stof was soepeler en luchtiger dan katoen. Het bood betere bescherming tegen koude en regen, was krimpvrij, beter kleurhoudend, sleet minder en gaf een netter aanzien. De uniformcommissie uit 1917 stelde daarom voor het grijsgroen halfwol in te voeren. Een uitgebreide proef stond gepland, maar ging uiteindelijk om financiële redenen niet door. Maar toen was het inmiddels 1923.[9]

 

Garoet-B

In december 1933 viel de beslissing om een onderzoek in te stellen met als doel het bijstellen van de kwaliteitseisen van de grijsgroene uniformstof. Dit was uitdrukkelijk een tegemoetkoming aan de problemen bij de productie in Cheribon. De legercommandant, luitenant-generaal J.S. Koster, belastte de hoofdintendant met dit onderzoek. Hij kreeg tevens de opdracht te onderzoeken of en zo ja hoe de bezwaren tegen het ’bestaande grijsgroene uniform, die als veldtenue in enkele opzichten minder praktisch en als uitgaanstenue weinig fraai is’ konden worden weggenomen.
De hoofdintendant kwam met een nieuw ontwerp van een praktische velduniform en een sierlijker uitgaansuniform en een nieuw ontworpen stoffage. De nieuwe stof was hetzelfde voor de veld- en uitgaanskleding. Het was van katoen in de uit tactische overwegingen bestaande kleur groen. De nieuw ontworpen uniformen moesten nog op bruikbaarheid bij de troep worden getest.[10]

In 1935 werden de proefuniformen in beproeving genomen. De proefneming betrof drie verschillende stoffen. Het waren alle drie keperweefsels. Waarvan één in het stuk geverfd doek en twee uit zogenaamde Jaspé-garen (garen gesponnen uit twee verschillend geverfde voorgarens). Met Jaspé-garen werden kleurverschillen voorkomen en kreeg het weefsel een glans.[11]

In februari 1936 berichtte de opvolger van Koster, luitenant-generaal M. Boerstra, dat de proefneming nog niet tot een bevredigend resultaat hadden geleid. Op bescheidden schaal werden deze daarom voortgezet. Wat de stoffage betreft had de proefneming tot een duidelijke keuze geleid. Het door de N.V. Preanger Bontweverij te Garoet geproduceerde zogenaamde Garoet-B weefsel was qua soepelheid, kleur- en lichtechtheid en grotere sterkte als beste uit de bus gekomen. Daarnaast was de prijs redelijk.

In afwachting van de resultaten van de proefneming en om de nieuwe uniformen sneller te kunnen invoeren waren in 1935 geen bestellingen van grijsgroene stof in Nederland geplaatst. Daarnaast was de aanmaak van bestaande grijsgroene uniformen stopgezet. Hierdoor was het begin 1936 nodig een beslissing te nemen. Generaal Boerstra stelde een voorlopige oplossing voor. Deze gaf direct verbetering, bood geldelijk voordeel en stond de verdere ontwikkeling van het uniformvraagstuk niet in de weg.

Het voorstel van generaal Boerstra bestond met betrekking tot het grijsgroen uit:

  • bestaande grijsgroene jas werd van sierlijker model uitgaanstenue
  • invoering van een veldunifom bestaande uit de bestaande jas, maar met liggende kraag en grotere schootzakken, en korte pantalon (ballonbroek)
  • bestaande stoffage vervangen door Garoet-B

 

DSC01592 kopie

Tekening Europees sergeant in veldtenue Model 1937. Collectie Museum Bronbeek.

Generaal Boerstra wilde de N.V. Preanger Bontweverij contracteren voor de levering van de stoffage. Deze fabriek moest voor de fabricage aanzienlijke kapitaalinvesteringen in weefwerktuigen en verfapparatuur doen. Hiertoe was zij alleen bereid bij een gegarandeerde afname van 350.000 meter per jaar gedurende een periode van drie of meer jaren. Gezien de prijs stelde generaal Boerstra een vijfjarig contract voor.
De behoefte werd voor 1936 geraamd op 550.000 meter. Voor 1937 tot en met 1940 werd de jaarbehoefte op 450.000 meter gesteld. Generaal Boerstra wilde jaarlijks verplicht van de N.V. Preanger Bontweverij 350.000 meter afnemen. De resterende hoeveelheid zou de Strafgevangenis te Cheribon moeten leveren. Justitie moest wel een gelijkwaardige kwaliteit kunnen leveren.

Op 20 maart 1936 kreeg generaal Boerstra van de gouverneur-generaal het groene licht voor zijn voorlopige oplossing.[12]

In 1936 sloot het Departement van Oorlog met de N.V. Preanger Bontweverij te Garoet een vijfjarig contract.[13] De N.V. Preanger Bontweverij verplichtte zich tot de levering per jaar van ten minste 350.000 meter uniformstof Garoet-B voor de prijs van NLG 0,54 in 1936 per strekkende meter franco Centraal Magazijn Kleeding en Uitrusting Bandoeng. Het doek had een breedte van 30 inch. Levering vond plaats in stukken met een lengte van 40 meter in slagen van 1 meter. Alle stukken hadden aan beide uiteinden gekleurde lisières (zelfkant). De kettingdraden waren van 36/2 Jaspé-garen (Engels nummer). De inslag was van 32/2 inslaggaren (Engels nummer). Als kleurstoffen moesten indanthreen verfstoffen van I.G. Farbenindustrie A.G. worden gebruikt. Voor 350.000 yards waren nodig:

  • katoenen garens 36/1 (Engels nummer)    48.550 kg.
  • katoenen garens 32/2 (Engels nummer)     21.420 kg.
  • Indanthreen olivegrün B     700 kg.
  • Indanthreen khaki G.G.    707 kg.
  • Natrium-hydrosulfiet[14]    8.360 kg.
Garoet-B 1937

Detailopname (vergroot) Garoet-B. Collectie Museum Bronbeek

De garennummers zijn volgens het Engelse systeem (Ne). De 2 geeft aan dat twee draden samengetwijnd zijn.[15]

Uit de detailopname blijkt dat Garoet-B uit drie garens bestaat: een donkergroen, een lichtgroen en een rood geverfde garen.

Vanaf 1 oktober 1937 vond de verstrekking van het nieuwe uitgaansuniform van Garoet-B of de voor de aanmaak benodigde stoffage plaats. Het nieuwe velduniform van Garoet-B werd vanaf 1 mei 1938 verstrekt.

 

Klachten over Garoet-B

Bij de invoering ontstonden met name klachten over het krimpen van de stof. Het Departement van Oorlog schreef deze klachten vooral toe aan een verkeerde behandeling bij het wassen. De stof moest op de gewone wijze worden gewassen. Het overdreven wrijven en wringen moest achterwege blijven. Het best kon met een borstel worden gewassen. Scherpe middelen moesten bij het wassen niet worden gebruikt. De zeep moest goed worden uitgespoeld, omdat anders de kleur kon teruglopen. Ter voorkoming van strijkvlekken kon de kleding het beste aan de binnenzijde met een niet te heet ijzer worden gestreken. Het gebruik van stijfsel werd afgeraden.
Naast aanwijzingen bij het wassen verstrekte het Departement ook aanwijzigingen voor de kleermakers. Het doek kon worden voorgekrompen door het gedurende 15 minuten in water op kamertemperatuur te dompelen. De goede kant van het doek moest aan de buitenkant van het te maken kledingstuk komen. Dat was de zijde waarbij de keper van links beneden naar rechts boven liep.[16]

Kwalitatief gezien was Garoet-B een aanmerkelijke verbetering ten opzichte van het oude grijsgroene katoen. De stof zag er beduidend beter uit. De N.V. Preanger Bontweverij verfde de garens mechanisch. Zij kregen daardoor eenzelfde egale kleur. De stof werd voorgekrompen om deze krimpvrij te maken. Ook was de wasechtheid verbeterd door het gebruik van een hogere kwaliteit verfstof.[17]

 

Producenten

De fabricage van kleding en uitrustingsstukken voor het Indische leger vond aanvankelijk nagenoeg uitsluitend in Nederland plaats. Europa leverde de garens, Duitsland verzorgde de verfstoffen en in Nederland werden de stoffen geweven. Drie Nederlandse fabrikanten bleken in staat ’om een aanneembaar artikel te leveren’. Van deze drie wist slechts de firma H. van Puijenbroek te Goirle een vrijwel constante kwaliteit te handhaven. De N.V. Ramaer’s Textielfabriek te Helmond offreerde in 1930 en 1933 voor de levering van grijsgroen katoen. De proefpartijen werden echter telkens afgekeurd. Deze textielfabriek vroeg zich af of de gestelde eisen niet te hoog lagen en of deze naar beneden konden worden bijgesteld.[18]

Vanaf 1920 werd een deel van de benodigde stoffage in Nederlands-Indië zelf geproduceerd. Dit was het gevolg van een grote hervorming van het Indische gevangeniswezen. Op Java werden enige grote gevangenissen gebouwd. Uitgebreide werkplaatsen maakten deel uit van deze gevangenissen. Alle tot vrijheidsstraffen veroordeelden waren tot arbeid verplicht. Zij produceerden diverse goederen voor verschillende onderdelen van het gouvernement. Een belangrijke afnemer was het Indische leger.

Bij de Landsgevangenis te Cheribon kwam in 1920 een machinale weverij gereed. In 1936 telde deze inrichting 300 machinale weefgetouwen. Cheribon maakte onder ander het grijsgroen katoen, klamboestof en wit keper. Te Koeningan (ten zuiden van Cheribon) was een ververij en blekerij. Hiervoor werd met indanthreen-kleurstoffen (indanthreen = kleurecht) gewerkt. Kleermakerijen waren in de Landsgevangenis te Soerabaja, het Gestraftenkwartier Mlaten (Semarang), de gevangenis voor Europeanen en de vrouwengevangenis te Semarang en de Landsgevangenis te Tjipinang (Meester-Cornelis). Hier werd de kleding voor de militair geconfectioneerd. In de vrouwengevangenis te Semarang werden in de borduurwinkel onderscheidingstekenen geborduurd.[19]

Jaarlijks plaatste het Departement van Oorlog orders. Dat het daarbij om omvangrijke hoeveelheden ging blijkt uit tabel 1.

Tabel 1 Leveringen grijsgroen katoen[20]

Jaar

Meter

NLG

(1930)

L 10

673.000

466.615

1931

M 5

255.000

M 239

60.000

1932

N 9

550.000

282.600

1933

O 1

700.000

360.000

1934

P 11

250.000

244.750

P 205

50.000

24.220

1935

R 15

110.000

51.350

In 1935 betrad een nieuwe speler het marktgebied: de N.V. Preanger Bontweverij. De N.V. Preanger Bontweverij was in 1933 op initiatief van de handelsonderneming Internatio opgezet. Het was een samenwerkingsverband van Internatio met de Koninklijke Stoomweverij met een minderheidsbelang van de Twentse textielfirma’s Van Heek & Co., Rigtersbleek (G.J. van Heek & Zn.) en de Boekelose Stoomblekerij. De door Internatio opgerichte handweverij te Garoet ging in de nieuwe weverij op. De onderneming vestigde zich eveneens in Garoet. Het ontwikkelde zich in korte tijd tot de grootste weverij in Nederlands-Indië. In 1940 telde het bedrijf 3.243 medewerkers. De onderneming produceerde voornamelijk sarongs van hoge kwaliteit voor de interne markt. De productie van uniformstof werd na 1936 het tweede hoofdproduct van de N.V. Preanger Bontweverij.[21]

Groot-Brittannië leverde de garens voor het Garoet-B. Later kwamen deze van de Koninklijke Nederlandse Katoen-Spinnerij te Hengelo. De verfstoffen kwamen zoals gezegd van I.G. Farbenindustrie A.G.[22]

De Nederlandse textielindustrie was met de ontwikkelingen rond de N.V. Preanger Bontweverij niet gelukkig. Bedrijven zagen een belangrijke markt wegvallen. Zij lobbyden bij de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Deze stelde in een brief aan de minister van Koloniën dat de Nederlandse textielindustrie naast het verlies van het leger als klant ook werd geconfronteerd met een afname van geweven katoenen goederen voor de particuliere markt in Nederlands-Indië. Ook deze werd door Indische productie overgenomen. De minister achtte het daarom niet juist de Nederlandse industrie voor de legerorders geheel te passeren. Daarnaast wees hij op de afspraak in de ’Richtlijnen voor de economische samenwerking tussen Nederland en Ned. Indie’ om gouvernementsbestellingen gedeeltelijk in Nederland te plaatsen. H. Colijn, de minister van Koloniën, was echter niet te vermurwen. Orders voor het gouvernement moesten zoveel mogelijk bij de Indische industrie worden geplaatst. Als niet onbelangrijk voordeel zag Colijn dat Indië hierdoor voor defensiegoederen minder afhankelijk van invoer zou worden.[23]

 

Literatuur

Heshusius,  C.A., Het KNIL op zoek naar een doelmatig veldtenue, . . . enkele beschouwingen uit een moeizame periode … (vervolg van een gelijknamig artikel in Armamentaria nr. 25 van 1990), Armamentaria 26 (1991) 33-50.

Kroese, W.T., Het begin van de industrialisatie van Indonesië. De stichting van de Preanger Bontweverij (PBW) te Garut, Koninklijke Textielfabrieken Nijverdal-Ten Cate N.V., Hengelo, z.j.

 

Noten

[1]Heshusius, C.A., Het KNIL op zoek naar een doelmatig veldtenue, . . . enkele beschouwingen uit een moeizame periode…, Armamentaria, 26 (1991), 40-42.

[2]NL-HaNA, Koloniën / Openbaar Verbaal, 2.10.36.04, inv.nr. 845, V. 31 juli 1911 no. 1, brief gouverneur-generaal aan minister van Koloniën, Buitenzorg, 28 maart 1911 no. 386/3 en NL-HaNA, KdK 1898-1945, 2.02.14, inv.nr. 5710, KB 3 augustus 1911 no. 128 met brief minister van Koloniën aan de Koningin, ’s-Gravenhage, 31 juli 1911, Departement van Koloniën, Afdeeling C (1e Bur.) no. 1.

[3]Handelingen der Staten-Generaal. Kamerstuk Tweede Kamer 1909-1910 kamerstuknummer 5 ondernummer 1, Koloniaal Verslag van 1909, kolom 101; Handelingen der Staten-Generaal. Kamerstuk Tweede Kamer 1910-1911 kamerstuknummer 5 ondernummer 1, Koloniaal Verslag van 1910, kolom 72 en Mededeelingen. Veldkleeding, Indisch Militair Tijdschrift, 43 (1912) 1-06, 85-87.
Zie voor de Handelingen www.statengeneraaldigitaal.nl.

[4]NL-HaNA, Koloniën / Kabinet-Geheim Archief, 1901-1940, 2.10.36.51, inv.nr. 492, V. 22 mei 1937 Lr. N12 geheim, Feuilletau de Bruyn, W.K.H., Nota betreffende de economische verdediging van Nederlandsch-Indië, 148 en Mededeelingen. Veldkleeding, Indisch Militair Tijdschrift, 43 (1912) 1-06, 85.
Het nummer achter de garens geeft aan hoeveel meter garen in een gram gaat. Een hoger nummer geeft fijner garen aan. Zie Paassen, W.J.C. van en J.H. Rugrok, Textielwaren, 18de druk, J.B. Wolters Groningen 1958, 38.

[5] NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 3721, V. 22 februari 1934 no. 14, concept-brief minister van Staat, minister van Koloniën met getypte toelichting en brief N.V. Ramaer’s Textielfabriek aan minister van Koloniën, Helmond, 7 februari 1934; Wetenschappelijk Jaarbericht 1920. Indische Krijgskundige Vereeniging. 6 (1920), Boekhandel Visser & Co. Bandoeng 1921, 146-147 en Leger en Vloot. De Grijsgroene Veldkleeding, Bataviaasch Nieuwsblad, maandag 4 oktober 1926, Tweede blad. Zie www.kranten.delpher.nl.

[6]De Leger en Vloot. De Grijsgroene Veldkleeding, Bataviaasch Nieuwsblad, maandag 4 oktober 1926, Tweede blad; De grijs-groene Veldkleeding, Bataviaasch nieuwsblad, Vrijdag 22 november 1929, 45 jaargang, no. 294 en De Grijsgroene Legerkleeding, Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, donderdag 6 februari 1930, nr. 30 tweede blad. Zie www.kranten.delpher.nl.

[7]NL-HaNA, Koloniën, 2.10.02, inv.nr. 8865, Gouvernementsbesluit 5 november 1926 no. 4;  NL-HaNA, Koloniën / Mailrapporten, 2.10.36.02, inv.nr. 402, microfiche 6819, brief legercommandant aan gouverneur-generaal, Hoofdkwartier Bandoeng, 29 mei 1934, Departement van Oorlog, VIIde Afdeeling B, Intendance, 2de Kantoor, No. 57/2/VII B en en De Grijsgroene Legerkleeding, Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, donderdag 6 februari 1930, nr. 30 tweede blad. Zie www.kranten.delpher.nl.

[8]NL-HaNA, Koloniën / Kabinet-Geheim Archief, 1901-1940, 2.10.36.51, inv.nr. 492, V. 22 mei 1937 Lr. N12 geheim, Feuilletau de Bruyn, W.K.H., Nota betreffende de economische verdediging van Nederlandsch-Indië, 148 en 149.

[9]Wetenschappelijk Jaarbericht 1915. Indische Krijgskundige Vereeniging. 2 (1915), Javasche Boekhandel & Drukkerij, Batavia 1916, 362-363; Uniformwijziging, Indisch Militair Tijdschrift 48 (1917) 7-12, 863; J. Nieuwe uniformen, Indisch Militair Tijdschrift 53 (1922) 1-6, 20-27 en NL-HaNA, Koloniën / Mailrapporten, 2.10.36.02, inv.nr. 196, microfiche 4355, brief legercommandant aan gouverneur-generaal, Hoofdkwartier Bandoeng, 10 januari 1923, Departement van Oorlog, VIIde Afdeeling B, Intendance, 2de Kantoor, No. 135/VII B.

[10]NL-HaNA, Koloniën / Mailrapporten, 2.10.36.02, inv.nr. 402, microfiche 6819, brief legercommandant aan gouverneur-generaal, Hoofdkwartier Bandoeng, 29 mei 1934, Departement van Oorlog, VIIde Afdeeling B, Intendance, 2de Kantoor, No. 57/2/VII B.

[11]De nieuwe proefuniformen, Indisch Militair Tijdschrift, 66 (1935) 1, 244-245.

[12]NL-HaNA, Koloniën / Mailrapporten, 2.10.36.02, inv.nr. 402, microfiche 6819, verslag legercommandant 20 februari 1936 no. 89/2/VII B; NL-HaNA, Koloniën / Mailrapporten, 2.10.36.02, inv.nr. 402, microfiche 6819, Uittreksel uit het Besluit van den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, Batavia 20 maart 1936 no. 4 en NL-HaNA, Koloniën / Openbaar Verbaal, 2.10.36.04, inv.nr. 3633, V. 3 juni 1936 nr. 23, brief gouverneur-generaal aan Minister van Staat, minister van Koloniën, Buitenzorg, 9 mei 1936, No. 307/15.

[13]NL-HaNA, Koloniën / Mailrapporten, 2.10.36.02, inv.nr. 402, microfiche 6819, Overeenkomst met de N.V. Preanger Bontweverij te Garoet in zake de levering van uniformstof Garoet B.
In de overeenkomst is in artikel 3 sprake van garennummers 36/2 en 32/2, terwijl in artikel 7 de garennummers 36/1 en 32/2 worden vermeld. Het garennummer 36/1 is waarschijnlijk een fout.

[14]Natrium-hydrosulfiet = bleekpoeder, een chemische verbinding voor bleken van textiel.

[15]Paassen, W.J.C. van en J.H. Rugrok, Textielwaren, 18de druk, J.B. Wolters Groningen 1958, 38-39.

[16]NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 3020, V. 9 januari 1939 no. 12, circulaire legercommandant aan de divisie- en regimentscommandanten ter kennisneming en aan de gewestelijk militair commandanten en plaatselijk (militair) commandanten op Java ter verspreiding aan alle gezaghebbenden in hun gewest (garnizoen). Doordruk aan alle afdelingshoofden van het Departement van Oorlog, Hoofdkwartier Bandoeng, 21 mei 1937, Departement van Oorlog, VIIde Afdeeling B. Intendance, 2de Kantoor, Nr. 137/2/VII B. en Hoofdkwartier Bandoeng, 9 juli 1937 Departement van Oorlog, VIIde Afdeeling B. Intendance, 2de Kantoor, Nr. 111/2/VII B. Zie ook Belangrijke brieven betreffende de nieuwe grijsgroene stoffage, (Garoet-B stof), Orgaan van de Nederlandsch-Indische Officiersvereniging, 1937 (22) 287-289.

[17]NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 3020, V. 9 januari 1939 no. 12, brief directeur Koloniaal Etablissement aan Hoofd Afdeling C Commissariaat voor Indische Zaken, Amsterdam, 21 december 1938, Doss. Nr. 1525/P.; De textielfabriek te Garoet, De Indische courant, zaterdag 18 december 1937 en Heshusius, C.A., Het KNIL op zoek naar een doelmatig veldtenue, . . . enkele beschouwingen uit een moeizame periode…, Armamentaria, 26 (1991), 40.

[18]NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 3721, V. 22 februari 1934 no. 14, concept-brief minister van Staat, minister van Koloniën met getypte toelichting en brief N.V. Ramaer’s Textielfabriek aan minister van Koloniën, Helmond, 7 februari 1934.
De namen van de andere twee Nederlandse fabrikanten, die naast de firma H. van Puijenbroek grijsgroen katoen leverden, werden in het archiefstuk niet genoemd.

[19]Bakker, A.J., Het leger en het gevangeniswezen, Indisch Militair Tijdschrift 57 (1926), 208-215 en NL-HaNA, Koloniën / Kabinet-Geheim Archief, 1901-1940, 2.10.36.51, inv.nr. 492, V. 22 mei 1937 Lr. N12 geheim, Feuilletau de Bruyn, W.K.H., Nota betreffende de economische verdediging van Nederlandsch-Indië, 148 en 155.

[20]NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 2387, V. 27 november 1935 no. 29, staffel in potlood, gedateerd 25 november 1935.

[21]Kroese, W.T., Het begin van de industrialisatie van Indonesië. De stichting van de Preanger Bontweverij (PBW) te Garut, Koninklijke Textielfabrieken Nijverdal-Ten Cate N.V., Hengelo, z.j., 12-14,19 en 23-24.

[22]Kroese, W.T., Het begin van de industrialisatie van Indonesië. De stichting van de Preanger Bontweverij (PBW) te Garut, Koninklijke Textielfabrieken Nijverdal-Ten Cate N.V., Hengelo, z.j., noot 29 p. 64.
Het begrip ’later’ werd door de schrijver niet nader omschreven.

[23]NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 2387, V. 27 november 1935 no. 29, brief minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart aan minister van Staat, minister van Koloniën, ’s-Gravenhage, 12 november 1935, Nr. 53251 H.P. Directie van Handel en Nijverheid; NL-HaNA, Commissariaat Indische Zaken, 2.10.49, inv.nr. 3451, V. 12 augustus 1936, no. 6, brief minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart aan minister van Staat, minister van Koloniën, ’s-Gravenhage, 23 juni 1936, Nr. 27510 H.P.  Directie van Handel en Nijverheid en brief minister van Staat, minister van Koloniën aan minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, ’s-Gravenhage 12 augustus 1936 no. 6.

Parade Surabaya 10 november 1945

IMG_0313

Het zweet gutst van mijn hoofd, want ik loop met honderden verklede jonge mannen en vrouwen, door een haag van duizenden mensen in de metropool Surabaya in de brandende zon. Onophoudelijk worden er foto’s gemaakt, wordt er naar me gelachen en willen mensen me aanraken en krijg ik kinderen op mijn arm. Indonesische veteranen springen in de houding. Zo moet een popster zich waarschijnlijk voelen. Ik heb een groen KNIL uniform aan van het zogenaamde Gajah Merah (rode olifant) bataljon, ik draag een ‘plopperpetje’ en de replica stengun, bungelt nonchalant op mijn rug. Het is een zware maar memorabele wandeling deze 10 kilometer op legerkisten op 10 november ‘Hari Pahlawan’ (letterlijk heldendag), de nationale feestdag in Surabaya Indonesië. De miljoenenstad viert, herdenkt en erkent de strijd, de slachtoffers, de nabestaanden en veteranen van de Slag om Surabaya 10 november 1945. Ik was er op uitnodiging van ‘De Roode Brug’ een groep reenactors uit Surabaya, die de parade mede organiseert, maar ik zag deze dag reenactmentclubs uit Jakarta, Bandung, Semarang, Djokjakarta en zelfs uit Medan (Noord-Sumatra) meelopen en rijden. Want er zijn Jeeps, overvalwagens, motoren en er knalt veel vuurwerk. Het is een chaotische stadsguerilla, net als 70 jaar geleden. Op historische plekken langs de route van de parade zijn er nagespeelde confrontaties tussen verklede, Britse, Japanse, Indonesische militairen en ondergetekende KNIL ‘er. Bijvoorbeeld voor het schitterende Hotel Majapahit (vroeger Oranje Hotel) staat een grote groep Indonesische veteranen te salueren als de reenactors voorbij komen. Deze vorm van geschiedenisbeleving is zeer populair in Indonesië. Er worden met name data uit de Indonesische revolutie 1945-1950 gekozen, maar in een wat informelere sfeer zijn er iedere week wel ergens reenactors actief bij veteranengelegenheden, musea en lokale overheden.

IMG_0284
“Is dit wel een goed idee Ady?; vroeg ik aan de telefoon toen ik nog in Nederland was. “Hoezo” vroeg Ady Setiawan, voorzitter van de Roode Brug Surabaya, oprecht verbaasd. “Nou, ik ben een Nederlander zonder veel kleur en je vraagt mij als KNIL militair om dwars door de stad als ultieme ‘bad guy’ te gaan wandelen. “Nee, dat zag ik helemaal verkeerd en hij stond absoluut in voor mijn veiligheid, Pff alleen de gedachte al. En trouwens zei hij: “de bad guy gets all the girls”. Ady wilde maar zeggen dat ik eigenlijk een hoofdrol mocht vervullen in het Indonesische feest. En dat het een eer was dat iemand uit een koloniaal museum uit Nederland nota bene, de moeite nam om zich te verdiepen in het Indonesische perspectief. Er was nog een andere reden waarom ik huiverig was. Bij de slag om Surabaya zijn niet alleen naar schatting 16.000 Indonesiërs omgekomen en zo’n 600 Britten. Maar ook werden vele Indische mensen het slachtoffer van wraak van de revolterende Indonesiërs. Bovendien sloegen 200.000 Surabayanen op de vlucht voor het geweld. Ik ben teveel historicus om die verhalen en feiten helemaal te kunnen negeren.

IMG_0307
Maar goed, participerend antropologisch historisch onderzoek kan natuurlijk 70 jaar later geen kwaad. Trouwens, en dat is me al vaker opgevallen, dat bij dit soort gelegenheden altijd de Nederlandse kant van welke aard dan ook volledig ontbreekt. Nooit is er officieel of officieus iemand van de voormalige kolonisator aanwezig. Geen politicus, geen wetenschapper, geen journalist of zelfs maar een Nederlandse toerist. Terwijl hier Nederland toch ook een koloniale spiegel wordt voorgehouden.
Ik heb de reenactors van de Roode Brug er tenslotte wel op gewezen dat er op 10 november 1945 géén militairen van het KNIL met een Gadjah Merah embleem rond kunnen hebben gelopen in Surabaya. Dat bataljon werd toen nog getraind in Tamuan Thailand en kwam pas in maart 1946 aan in Nederlands-Indië/ Indonesië. Toen ik op ‘mijn’ slag om Surabaya tenslotte, moe maar uiterst voldaan, begroet werd door de burgemeester en gouverneur en vele veteranen, voelde ik me deel uitmaken van deze levende geschiedenis. Belangrijk voor Indonesië én Nederland.

Kijk ook naar de trailer: https://www.youtube.com/watch?v=4zDfoR3DXqk

Bataljons Marechaussee op Java

Marc Lohnstein, assistent-conservator

Inleiding

De infanterie van het Indische leger bestond in hoofdzaak uit veldbataljons, garnizoensinfanterie en depotbataljons. De veldbataljons lagen met name op het hoofdeiland Java. Deze eenheden vormde een mobiele reserve voor militaire operaties in de buitengewesten, de eilanden buiten Java en Madoera. Voor grote expedities werd uit de troepen op Java tijdelijk een expeditionaire macht geformeerd en uitgezonden. Zo’n troepenmacht bestond uit infanterie met daaraan toegevoegd de nodige hulpwapens als artillerie, cavalerie en genie.[1] Java leverde daarnaast de periodieke aflossingen van het personeel van de garnizoensbataljons. Een derde taak was de verdediging tegen een buitenlandse vijand. Deze taak werd met name vanaf de jaren dertig van de 20ste eeuw uiteindelijk de hoofdtaak. Organisatie en bewapening werden hierop afgestemd.

De garnizoensinfanterie lag met name in de buitengewesten. In detachementen verdeeld zorgde de garnizoensinfanterie voor het handhaven van de inwendige veiligheid: het handhaven van orde en gezag. Naast de garnizoensinfanterie werd in 1890 in Atjeh, Noord-Sumatra, het Korps Marechaussee opgericht. Dit korps werd het antwoord van het Indische leger op de guerrilla van Atjehse strijdgroepen. Het korps ontwikkelde daartoe een eigen strijdwijze. Deze was gebaseerd op met kleine eenheden ter grote van minimaal een brigade (groep) inheemse militairen onder Europese leiding de vijand actief in het eigen gebied opzoeken en bestrijden. Hun bewapening bestond vanaf 1899 uit de repeteerkarabijn M.95 kaliber 6,5 x 53,5 millimeter en de marechaussee-sabel (klewang). Dit concept bleek zo succesvol dat deze geleidelijk ingang vond bij de overige infanterie.

De garnizoensinfanterie kende naar landaard gemengde compagnieën. In 1905 werd besloten om de Europeanen bij de garnizoensinfanterie zoveel mogelijk te vervangen door Ambonezen.[2]

 

De depot infanterie had een zuivere opleidingstaak. Depotbataljons verzorgden de basisopleiding van Europese en inheemse rekruten. Deze vond plaats op Java.

 

Vanaf 1916 kende het Indische leger ook reguliere marechaussee-eenheden bij het leger op Java. Deze eenheden marechaussee maakten geen deel uit van het Korps Marechaussee. Zij zijn minder bekend dan het zusterkorps in Atjeh. Zij werden geringschattend ‘asfaltmarechaussee’ genoemd. Bij de beschrijving van deze eenheden wordt aandacht besteed aan het ontstaan, de taak en de wijze van organisatie.

 

Bewapeningsproblematiek

De infanterie van het Indische leger werd medio 1897 en 1899 bewapend met het repeteergeweer Model 95 (Mannlicher) kaliber 6,5 x 53,5 millimeter met bajonet. Voor de strijd tegen de binnenlandse vijand bleek deze fuselier-bewapening echter niet te voldoen. Het wapen was te zwaar en te lang (gewicht 4,2 kilogram; lengte 1,287 meter). In Atjeh was deze bewapening ook niet geschikt om een klewangaanval af te weren. Als doelmatig werd de zogenaamde marechaussee-bewapening gezien: repeteerkarabijn M.95 met klewang. Deze bewapening gaf de infanterie ‘meer vrijheid van beweging’.[3]

 

2005:06:07-1-9

Repeteerkarabijn Marechaussee Mannlicher Model 1895. Collectie Museum Bronbeek

 

Van een algehele verwapening op de karabijn kon vooralsnog echter geen sprake zijn. Eind 1901 waren in Indië 40.177 geweren M.95 en 2.832 karabijnen M.95 aanwezig. Aan korpsen waren 28.131 geweren uitgereikt of opgeslagen in wapenmagazijnen en 11.986 stuks waren opgelegd in oorlogsmagazijnen. Van de karabijnen waren 2.095 uitgereikt of lagen in wapenmagazijnen en 737 waren opgeslagen in oorlogsmagazijnen.[4]

Het Indische leger zag zich aldus geconfronteerd met een ongelijkheid tussen de benodigde bewapening en de feitelijk aanwezige bewapening. In Indië waren te weinig karabijnen voorradig om daarmee de infanterie standaard uit te rusten. Het leger was ruimschoots voorzien van geweren die te zwaar werden geacht voor met name de inheemse militair. Een oplossing voor deze ongelijkheid werd langs tweeërlei wegen gezocht. Vanaf 1905 werden infanterie-eenheden op expeditie tijdelijk uitgerust met de zogenaamde marechaussee-bewapening. Daarnaast werd geëxperimenteerd met het terugbrengen van het gewicht van het geweer.[5]

In 1911 viel uiteindelijk het besluit de gehele garnizoensinfanterie in de buitengewesten standaard te voorzien van de marechaussee-bewapening. Op Java werden in 1925 de niet-Europese compagnieën verwapend van het geweer met bajonet op de karabijn met klewang. De Europese compagnieën, militie en de landstorm bleven of werden met het geweer M.95 bewapend.[6]

 

Het KNIL kende aldus kort na de invoeren van het repeteergeweer stelsel Mannlicher (de M.95) feitelijk twee infanteriebewapeningen: de fuselier-bewapening en de marechaussee-bewapening. Na 1925 was de eerste de bewapening van de Europese infanterie. De marechaussee-bewapening vormde de bewapening van de inheemse infanterie, zowel in de buitengewesten als op Java.

De interne veiligheidstaak kwam nagenoeg uitsluitend bij eenheden te liggen die uit inheemse militairen onder Europese leiding waren samengesteld: garnizoensinfanterie en marechaussee. De Europese compagnieën op hun beurt vormden de kern van de met de defensietaak belaste eenheden van het KNIL.

 

Bij de veldinfanterie werd in 1912 ook de van het Korps Marechaussee bekende brigade (in de betekenis van groep) als organisatievorm overgenomen. De infanteriecompagnie zou uit vier sectiën (pelotons) bestaan, die voor de strijd tegen de inlandse vijand werden georganiseerd in twee brigades. Al naargelang landaard telde deze bij een Europese brigade 19 geweren (man) en bij een inheemse brigade 20 geweren.[7]

 

 

Tijdelijke Marechaussee-compagnieën

In 1905 werden eerst twee compagnieën Ambonezen van het 4de en twee inheemse compagnieën van het 16de bataljon infanterie van marechaussee-bewapening voorzien. In verband met acties op Celebes, Flores, Atjeh en Midden-Sumatra werd later het gehele 4de en drie compagnieën van het 16de bataljon verwapend. De verwapening van deze veldbataljons op de marechaussee-bewapening was tijdelijk. Het 4de bataljon werd in 1911 weer van de standaard fuselier-bewapening voorzien, omdat grote expedities niet meer werden verwacht.[8]

Tijdelijke marechaussee-compagnieën waren actief in onder andere Djambi 1906 en 1911, op Flores 1906 en Celebes 1909 en 1916. De marechaussee-compagnieën waren infanterie-eenheden die tijdelijk voorzien waren van een marechaussee-bewapening. Deze eenheden behoorden tot de garnizoens- of veldinfanterie en maakten geen deel uit van het Korps Marechaussee.

 

 

Marechaussee-divisies op Java 1916

Rond 1900 beleefde het banditisme in Batavia en de Ommelanden, het gebied om de kuststad Batavia, een bloeitijd. Het aantal (gewapende) roofovervallen vertoonde pieken in 1880, 1892, 1903, 1909-1911, 1918-1920 en 1934. De onderzoekster Van Till telde op basis van het Bataviaasch Nieuwsblad in 1902 23, in 1907 28, in 1908 21 en in 1920 27 roofovervallen. Deze pieken vielen samen met perioden van relatieve welvaart onder de Javaanse bevolking. De bendes hadden volgens Van Till geen of weinig politieke motieven, maar richten zich op diefstal van relatief welgestelde buren. Zij waren succesvol enerzijds door de beginnende modernisering met de introductie van een geldeconomie. Anderzijds profiteerden zij van een gezagsvacuüm als gevolg van een nog zwakke overheid. De grootschalige criminaliteit rond Batavia vormde een aanleiding tot de reorganisatie van de koloniale politie. Mede door de komst van de gemoderniseerde koloniale politie kwam aan de hoogtijdagen een eind. Bloembergen stelt in haar studie naar de koloniale politie dat de modernisering van de politie voortkwam uit de behoefte aan meer Europese controle over de politie en een meer ‘beschaafde’ politie als legitimering van het koloniale staat.[9]

 

Bij een gebrek aan een moderne koloniale politie op het platteland werd tegen bendes ook marechaussee ingezet. Volgens Van Till ging van de marechaussee patrouilles ‘alleen een dreigende werking uit’. De duidelijk aanwezig patrouilles waren spoedig bij de bendes bekend. Zij sloegen hun slag elders. De samenwerking tussen het Binnenlands Bestuur, politie en marechaussee liet door onduidelijke gezagsverhoudingen ook te wensen over. Soms werkte de gezagsorganen elkaar ronduit tegen.[10]

 

Op Java werden bij gouvernementsbesluit van 5 oktober 1916 nummer 19 tijdelijk buiten de formatie van het Indische leger twee divisiën[11] marechaussee opgericht. De divisies bestonden uit Ambonese en inheemse militairen onder Europees, Ambonees en inheems kader met een gezamenlijke formatie van 416 man. De standplaatsen waren Meester-Cornelis en Soerabaja. De divisie West-Java telde drie detachementen. De divisie Oost-Java was over twee detachementen (Lamongan en Lawang) verdeeld. Een politionele opleiding ontvingen deze marechaussees niet.[12] De reden van deze tijdelijke formatie werd in het gouvernementsbesluit niet vermeld. De veiligheidssituatie op het Javaanse platteland zal hieraan echter niet vreemd zijn geweest.

 

In 1919 werd de divisie Oost-Java samen met enige andere kleine legereenheden ingezet in de residentie Kediri. Rietdiefstallen hadden hier grote vorm aangenomen. Jonge rietaanplant voor de suikerproductie van suikerfabrieken werd moedwillig aangestoken. Deze branden veroorzaakten grote economische schade. De brandstichtingen worden in moderne studies gezien als een uiting van sociale onrust onder de inheemse bevolking. Toentertijd werden de rietbranden veelal als een criminele daad afgeschilderd. Het werd gezien als een koloniaal veiligheidsprobleem. Zodanig dat het leger werd ingezet. Het leger sloot het gebied af en patrouilleerde intensief.[13]

 

Ter bestrijding van het bendewezen en rampokpartijen (roofovervallen) in de afdeling Meester-Cornelis zette het gouvernement extra politie in. Boven de sterkte van de stadspolitie werd een geïmproviseerde veldpolitie geformeerd die opereerde vanuit het landhuis Tjililitan. Deze ongeveer 65 man waren echter niet voldoende. Daarom werd in november 1919 militaire hulp ingeroepen. De beide divisies marechaussee stonden in 1919 op de nominatie om te worden opgeheven. Op verzoek van het Binnenlands Bestuur werden de divisies echter aangehouden. Zolang de in oprichting zijnde veldpolitie nog niet functioneerde was de marechaussee nodig. De divisie uit Oost-Java werd begin 1921 naar de residentie Batavia overgeplaatst. De marechaussee, ter sterkte van ongeveer 400 man, kwam ter beschikking van de resident van Batavia, een Europees bestuursambtenaar. Daarmee stond de campagne tegen de rampokkers onder een centrale leiding.

De vijf afdelingen marechaussee werden gelegerd in de landhuizen Tjipoetat, Rustenburg (Tjawang) en Klender en in Poerwakarta en Tjibaroesa. Een detachement bestond uit vier brigades van 22 man. Na het gereed komen van onderkomens zouden de laatste twee afdelingen naar Bekasi en Tjikarang worden verplaatst. De marechaussees werkten met patrouilles door de streek preventief. De patrouilles werden in 6 man gelopen. Na enige maanden kregen de patrouilles ook de bevoegdheid ‘s avonds verdachte personen op te pakken. Deze werden overhandigd aan het bestuur of de politie. Hiertoe werd een deel van de militairen aangesteld tot onbezoldigd politieagent 1ste klasse, politieopziener of commissaris van politie met de daaraan verbonden benodigde politionele bevoegdheden. Additioneel werd ook de recherche versterkt. Dit pakket van maatregelen wierp vruchten af. Het optreden werd in de pers een succes genoemd.[14]

 

Per 1 januari 1923 werden de beide divisies als infanteriecompagnieën met marechaussee-bewapening bij twee veldbataljons ingedeeld. De detachementen Klender en Bekasi vormden de marechaussee-compagnie van Inf XI (11de bataljon infanterie) te Meester-Cornelis. De marechaussee-compagnie van Inf XII werd geformeerd uit de detachementen Tjipoetat en Tjawang. Het detachement Poerwakarta was reeds eind 1922 opgeheven.[15]

 

Begin 1923 werden de twee marechaussee-compagnieën tijdelijk met de bewaking van de buitenwijken van Batavia en Meester-Cornelis belast. Uit bezuinigingsoverwegingen moest het korps stadspolitie Batavia inkrimpen. De overheid hield rekening met de mogelijkheid dat hierdoor de stadspolitie niet meer voor de veiligheid zou kunnen zorgen. De kosten kwamen voor rekening van het Binnenlands Bestuur. Het lag in de bedoeling dat de onlangs opgerichte veldpolitie deze taak uiteindelijk zou overnemen. Met ingang van 1 januari 1925 was het zover en trad de veldpolitie in de plaats van de marechaussee.[16]

In een onderzoek van een Europees bestuursambtenaar werd gesteld dat de marechaussee door de bevolking werd gevreesd. In vergelijking met de marechaussee werd het optreden van de veldpolitie meer bescheiden en kalm genoemd. In de Eerste Kamer van de Staten-Generaal te Den Haag vertolkte de sociaal-democraat ir. H.H. van Kol in 1924 een ander geluid. Hij achtte de veldpolitie niet berekend voor haar taak. Hij stelde voor deze te vervangen door een korps marechaussee voor geheel Java. De marechaussee had immers in korte tijd in de Ommelanden een eind gemaakt aan ‘een ongelooflijke terreur’. S. de Graaff, de minister van Koloniën, vond dat de veldpolitie zich juist als plattelandspolitie had bewezen en voelde niets voor het voorstel van de senator.[17]

 

Attila kapitein marechaussee model 1911. Collectie Museum Bronbeek

 

Marechaussee-compagnieën Legerformatie 1925

In 1925 werd voor het Indische leger een nieuwe legerformatie vastgesteld en werd de bewapening van de niet-Europese compagnieën van de veldinfanterie gewijzigd.

De zes regimenten infanterie bestonden ieder vanaf 1925 uit een staf, drie bataljons en een mitrailleurcompagnie. Elk bataljon bestond uit een staf, drie landaardsgewijs gevormde compagnieën en een mobilisabele vierde compagnie. Bij elk van de zes regimenten telde één bataljon een vijfde compagnie. Deze in totaal zes compagnieën werden georganiseerd als een marechaussee-compagnie. De twee vroegere marechaussee-compagnieën maakten hier deel vanuit. De marechaussee-compagnie telde 3 officieren, 15 onderofficieren en 172 mindere militairen van niet-Europese landaard.[18]

 

 

Bataljons Marechaussee 1927

Bij de formatiewijziging van 1927 werden de verschillende taken van het Javaleger voortaan organisatorisch gesplitst. De troepen in regimentsverband richten zich op de zogenaamde defensietaak of neutraliteitshandhaving: de strijd tegen een eventuele buitenlandse vijand. De marechaussee-compagnieën werden uit de organisatie van de regimenten genomen. Hun voornaamste taak was de strijd tegen de binnenlandse vijand.

De zes marechaussee-compagnieën werden in twee marechaussee-bataljons samengevoegd. Elk bestaande uit een staf en drie compagnieën. Java was in 1922 territoriaal verdeeld in twee militaire afdelingen. In elk van de twee afdelingen werd een Bataljon Marechaussee gestationeerd. Het eerste marechaussee-bataljon (Mar I) lag met staf in Bandoeng en met de compagnieën in Serang, Madjalengka en Tjilatjap. Van het Mar II werd de staf en de eerste en tweede compagnie in Soerabaja gelegerd en de derde compagnie (3-Mar II) in Bondowoso. In 1935 was de dislocatie: staf Mar I (Batavia), 1-Mar I (Meester-Cornelis), 2-Mar I (Serang), 3-Mar I (Madjalengka), staf Mar II (Soerabaja), 1-Mar II (Ambarawa), 2-Mar II (Malang) en 3-Mar II (Bondowoso).[19]

 

Het bataljonsverband vervulde een zuiver administratieve functie. De marechaussee-compagnieën stonden onder tactisch bevel van lokale bevelhebbers. De marechaussee-compagnie telde eind 1941 een staf, drie secties en een troepentrein. De oorlogsformatie bestond uit 218 man: waarvan 3 officieren, 15 man Europees en 174 niet-Europees beroepspersoneel en 26 inheemse dragers.

De compagniestaf telde naast de officier compagniescommandant een sergeant met een fiets, twee ordonnansen op een fiets en een motorrijder met een motor met zijspan. Deze motor met zijspan was bestemd voor de compagniescommandant.

Een sectie telde 57 man en bestond uit een staf met een officier of onderofficier sectiecommandant, een hoornblazer en een ordonnans en drie brigades. De brigade telde 18 man: een Europees of niet-Europese sergeant als brigadecommandant, een niet-Europese sergeant of Europese brigadier, een niet-Europese korporaal en 15 mindere militairen. De bewapening bestond uit de karabijn M.95 en de klewang en per brigade uit een karabijnmitrailleur Madsen M.15.

De gevechtstrein telde 43 man en beschikte over een truck, twee 2 ton vrachtwagens en 26 inheemse dragers.[20] De karabijnmitrailleur maakte aanvankelijk geen deel uit van de bewapening.

 

Eerste luitenant-adjudant A. Visser wees in een artikel in het Indisch Militair Tijdschrift in 1929 op het probleem van de dragers bij de Bataljons Marechaussee. Het Korps Marechaussee in Atjeh kon nog beschikken over inheemse dwangarbeiders als dragers. Deze stonden de marechaussee op Java echter niet ter beschikking. Op Java verrichtten inheemse gestraften na 1905 arbeid binnen de gevangenis. Dragers moesten op Java worden ingehuurd. Deze procedure beperkte de inzetbaarheid. Snel uitrukken was niet mogelijk want de dragers moesten een dag van tevoren worden aangevraagd. Geregeld moesten dragers in verband met fysieke ongeschiktheid of door het weglopen tijdens patrouilles worden vervangen. Op de loyaliteit van dragers uit een streek waar van verzet sprake was kon niet worden gerekend. Luitenant Visser wees daarnaast op het gevaar dat deze dragers liepen in het geval van gevangenname door een buitenlandse vijand. Als burgers die diensten verrichtten voor het leger waren zij volgens hem vogelvrij. Hij stelde daarom voor om bij de bataljons Marechaussee militair georganiseerde dragersafdelingen op te richten. Zijn gedachte ging daarbij uit naar 39 militaire dragers per compagnie.[21] Dit voorstel werd overgenomen. In 1941 telde een marechaussee-compagnie 26 dragers.

 

Taak

De voornaamste taak van de marechaussee-compagnieën was in oorlogstijd of bij ernstige binnenlandse onrust het handhaven van orde en rust. Dit was de zogenaamde politiek-politionele taak van het leger. In geval van een op Java gelande buitenlandse vijand moest de marechaussee tegen hen de kleine oorlog voeren. Dit betrof verrassende overvallen op de flanken, rug, operatiebasis en communicatielijnen. Tijdens de strijd tegen een buitenlandse vijand zouden de marechaussee-bataljons ook in de rug van het leger fungeren als militaire politie. Als zodanig moest zij optreden tegen losbandigheid, verslapping van de tucht en demoraliserende invloeden.[22]

 

De marechaussee op Java was georganiseerd en bewapend voor de strijd tegen de binnenlandse vijand en het voeren van de kleine oorlog. Het in 1924 verschenen Voorschrift voor de uitoefening van de politiek-politioneele taak van het leger, afgekort V.P.T.L., was de tactische en opleidingsleidraad voor de de marechaussee.

 

In het Interbellum kreeg het KNIL met diverse bezuinigingsrondes te maken. Aan de basis hiervan lagen de economische recessies van 1921 en 1929. Daarnaast bood de internationale ontspanning aan het begin van de jaren twintig de mogelijkheid tot bezuinigingen op de defensie-uitgaven: vredesdividend werd geïnd. De bezuinigingsronde van 1930 en volgende jaren wist het KNIL voor een deel af te wentelen op de veldpolitie. Deze werd onder andere ingekrompen door het opheffen en het overdragen van enige detachementen aan het leger. De veldpolitie was in 1920 opgericht om de onveiligheid op het platteland van Java te bestrijden. De veldpolitie werd in detachementen gekazerneerd. De detachementen hadden primair een preventieve taak. Hiervoor werden rondediensten verricht in de vorm van patrouilles van minstens twee man te voet, op de fiets, motor of te paard. Bij wijze van machtsvertoon moest de veldpolitie ook in gesloten afdelingen marcheren en oefeningen houden.[23]

 

In 1932 adviseerde een Leger-Politie-Commissie dat in verband met bezuinigingen in het bijzonder op Java de marechaussee taken van de veldpolitie zou kunnen overnemen. Met ingang van 1 juli 1933 verving de marechaussee in West-Java en in Oost-Java de veldpolitie voorlopig op acht detachementen. Eind 1934 werden hieraan nog zeven toegevoegd.[24]

 

Detachement Ingesteld Marechaussee Bataljon Marechaussee compagnie
Tjikarang 1 juli 1933 I 1-Mar I
Bekasi 1 juli 1933 I 1-Mar I
Rangkasbitoeng december 1934 I 2-Mar I
Krawang december 1934 I 2-Mar I
Indramajoe 1 juli 1933 I 3-Mar I
Madjalengka 1 juli 1933 I 3-Mar I
Tjibaroesa december 1934 I 3-Mar I
Demak december 1934 II 1-Mar II
Poerwodadi december 1934 II 1-Mar II
Temanggoeng december 1934 II 1-Mar II
Trenggalek 1 juli 1933 II 2-Mar II
Toeloengagoeng 1 juli 1933 II 2-Mar II
Wlingi december 1934 II 2-Mar II
Banjoewangi 1 juli 1933 II 3-Mar II
Genteng 1 juli 1933 II 3-Mar II

 

 

Bij de overgenomen veldpolitie detachementen geplaatste mantri’s politie bleven ter plaatse. Dat waren inheemse bestuursambtenaren die bij de politie waren gedetacheerd. Zij werden voor het grootste deel ingezet voor het recherchewerk; het opsporen van misdrijven en overtredingen en het instrueren van strafzaken.[25]

 

De officieren, onderofficieren, brigadiers en korporaals van de marechaussee volgden een politionele opleiding aan de Opleidingsschool voor het Personeel der Politie te Soekaboemi. Voor officieren duurde de cursus vijf maanden, voor Europese onderofficieren zes en vier maanden voor de overigen. Dit kader leidde vervolgens in vijf maanden in hun garnizoenen de marechaussees 1ste en 2de klasse op. Manschappen met de functie motorrijder of motorreparateur werden eveneens te Soekaboemi opgeleid. Na de opleiding werd ten hoogste de helft van een marechaussee-compagnie ter beschikking gesteld van het Binnenlands Bestuur. De marechaussees werden achttien maanden aaneengesloten bij de veldpolitie te werk gesteld. Daarna keerden zij naar hun garnizoenen terug. Een nieuwe lichting politioneel opgeleide marechaussees nam hun taak over. In 1935 werd bepaald dat de helft van de als veldpolitie tewerkgestelde marechaussees om de negen maanden zou worden afgelost.

 

De formatie van een marechaussee-compagnie met 170 ongegradueerden bleek onvoldoende om de benodigde mankracht voor de detachementen en de aflossing te kunnen leveren. Daarom werd de sterkte aan ongegradueerden uitgebreid tussen de 160 tot 200 man.

Een politieagent moest enige kennis hebben van lezen en schrijven in Latijnse karakters.[26] In navolging van deze eis werd bepaald dat bij de marechaussee voortaan geen analfabeten geplaatst mochten worden. Marechaussees, die niet konden lezen en schrijven kregen hierin drie dagen per week een uur les.

 

Door het leger en de politie werd de inzet van marechaussees als veldpolitie als een noodgreep gezien. Begrijpelijkerwijs kwam de kritiek met name van de kant de politie. Deze constateerde dat ‘hare effectieve politioneele waarde aanvankelijk belangrijk minder was dan van de beroepspolitie.’ ‘Het gemis aan praktische politioneele kennis, recherchewerk, verbaliseeren (…..) en onvoldoende kennis van het gebruik der vervoermiddelen, deden zich aanvankelijk geducht voelen, terwijl noodwendig militairen moesten worden ingezet van anderen landaard dan de bevolking van de streek, waarin zij opereerden. De periodieke aflossingen van het personeel der Maréchaussée-Veldpolitiedetachementen door andere Maréchaussée’s is eveneens een bezwaar gebleven.’[27]

 

Van de kant van het leger werd gesteld dat het optreden van de marechaussees de bezwaren nagenoeg hadden weggenomen. Wel bleek dat na terugkeer van het politiewerk de marsvaardigheid, schietvaardigheid, orde en theoretische kennis van de marechaussees achteruit was gegaan. Om de militaire waarde weer op peil te brengen zou minstens zes maanden nodig zijn.[28]

 

Als marechaussee-veldpolitie werkten 552 man. Met de toenemende externe militaire dreiging wilde het leger in 1940 weer de beschikking krijgen over deze gedetacheerde marechaussees. In augustus werd tot vervanging besloten. De veldpolitie kon de taken echter niet direct overnemen. Ter vervanging moest middelbaar kader en het overige politie personeel nog worden opgeleid. Medio 1941 zou met de vervanging een aanvang worden gemaakt.[29] De marechaussee-veldpolitie had haar langste tijd gehad.

Kort voor of bij het uitbreken van de oorlog in de Pacific in december 1941 werden vijf van de zes marechaussee-compagnieën opgeheven. De vrijgekomen brigade’s marechaussee werden met personeel van twee eveneens opgeheven kort verband compagnieën (Malang) gereorganiseerd tot enige met mitrailleurs bewapende infanteriecompagnieën. Deze eenheden waren bestemd voor de verdediging van vliegvelden in de buitengewesten. Het lukte niet meer alle detachementen op de plaats van bestemming te krijgen.[30]

 

Uniformering

 

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Grijsgroene jas luitenant-kolonel marechaussee. Collectie Museum Bronbeek

De marechaussee op Java droeg hetzelfde uniform als het Korps Marechaussee.[31] De bij deze onderdelen geplaatste officieren, onderluitenants, vaandrigs en adjudanten-onderofficier droegen het velduniform, zoals voorgeschreven voor het wapen of dienst waarvan zij afkomstig waren. Op de grijsgroene veldjas werden rangonderscheidingstekenen in de vorm van kraagbelegsels gedragen. Het laken van de kraagbelegsels was aan de kraagzijde schelpvormig uitgesneden. Het onder het laken aangebrachte geblokte goudgalon werd hierdoor zichtbaar in de vorm van een E. Om de mouwen een gouden tres met krul. Militairen beneden de rang van adjudant-onderofficier droegen op de veldjas een oranje belegsel in de vorm van een E op de kraag en een platte oranje tres om de mouwen.

2000_11_13-4-2_recto

Rangonderscheidingstekenen sergeant-majoor instructeur Marechaussee voor kraag veldtenue M1937. Collectie Museum Bronbeek

Voor de marechaussee-veldpolitie werd bij gouvernementsbesluit 3 juni 1933 nummer 17 een apart onderscheidingsteken ingevoerd. Dit was een zichtbaar teken van de opsporings- en andere politionele bevoegdheid. Dit onderscheidingsteken werd gedurende de tijd dat de militairen ter beschikking van het Binnenlands Bestuur stonden gedragen. Het bestond uit een krans van eikenloof met waarin de letters VP. Het onderscheidingsteken was van zilver of van een ander wit metaal. Voor de niet met Europese sergeanten in betaling gelijkgestelde niet-Europese sergeanten 1e klasse en de militairen van lagere rang was het onderscheidingsteken voorzien van een zwart ingelegd volgnummer. Het werd op de rechterborst gedragen. Op de attila tussen de twee bovenste borsttressen en op de mantel, overjas of regenjas op dezelfde hoogte als op de attila.[32]

1998:06:01-2-13:23 kopie

Onderscheidingsteken voor militairen met volledige politionele bevoegdheid. Collectie Museum Bronbeek

 

Literatuur

 

Bloembergen, Marieke, De geschiedenis van de politie in Nederlands-Indië. Uit zorg en angst. Boom Amsterdam KITLV Uitgeverij Leiden 2009.

 

Hojel, W.L.A., De marechaussee als veldpolitie op Java (I), Indisch Militair Tijdschrift, 67 (1936), 1116-1124 en (II), Indisch Militair Tijdschrift, 68 (1937), 1-10.

 

Marechaussee, Graaff, S. de en D.G. Stibbe (red.), Encyclopædie van Nederlandsch-Indië, Tweede Deel H – M, Martinus Nijhoff ‘s-Gravenhage en N.V. v/h E.J. Brill Leiden 1918, 675.

 

Marechaussee, Stibbe, D.G. de en J. Stroomberg (red.), Encyclopædie van Nederlandsch-Indië, Zesde Deel, Martinus Nijhoff ‘s-Gravenhage 1932, tweede druk, 250-251.

 

Till, Margreet van, Batavia bij nacht. Bloei en ondergang van het Indonesische roverswezen in Batavia en de Ommelanden 1869-1942, Aksant Amsterdam 2006.

 

Vries, G. de en B.J. Martens, Nederlandse vuurwapens. KNIL en Militaire Luchtvaart 1897-1942. De Bataafsche Leeuw Amsterdam 1995

 

Noten

[1] Kroon, F., Onze weermacht in Indië, Populair Wetenschappelijk Nederland No. 16, Algemeene Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam, z.j. (waarschijnlijk 1917), p. 8-9.

[2] Handelingen der Staten-Generaal. Kamerstuk Tweede Kamer 1905-1906 kamerstuknummer 4 ondernummer 7, Begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1906, 21. Zie www.statengeneraaldigitaal.nl en H.B., Leger, Encyclopædie van Nederlandsch-Indië, Weltevreden 2de druk 1918 II, 552.

[3] Handelingen der Staten-Generaal. Kamerstuk Tweede Kamer 1898-1899 kamerstuknummer 5 ondernummer 2, Koloniaal Verslag van 1898, 29; Handelingen der Staten-Generaal. Kamerstuk Tweede Kamer 1900-1901 kamerstuknummer 5 ondernummer 2, Koloniaal Verslag van 1900, 50 en Handelingen der Staten-Generaal. Kamerstuk Tweede Kamer 1905-1906 kamerstuknummer 5 ondernummer 2, Koloniaal Verslag van 1905, kolom 89-90. Zie www.statengeneraaldigitaal.nl.

[4] Handelingen der Staten-Generaal. Kamerstuk Tweede Kamer 1902-1903 kamerstuknummer 5 ondernummer 2, Koloniaal Verslag van 1902, kolom 102-103. Zie www.statengeneraaldigitaal.nl.

[5] Handelingen der Staten-Generaal. Kamerstuk Tweede Kamer 1905-1906 kamerstuknummer 5 ondernummer 2, Koloniaal Verslag van 1905, kolom 89-90. Zie www.statengeneraaldigitaal.nl en Vries, G. de en B.J. Martens, Nederlandse vuurwapens. KNIL en Militaire Luchtvaart 1897-1942. De Bataafsche Leeuw Amsterdam 1995, 60-63 en 74-77 .

[6] Handelingen der Staten-Generaal. Kamerstuk Tweede Kamer 1912-1913 kamerstuknummer 5 ondernummer 1, Koloniaal Verslag van 1912, kolom 52 en Handelingen der Staten-Generaal. Kamerstuk Tweede Kamer 1926-1927 kamerstuknummer 5 ondernummer 1, Verslag van bestuur en staat van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao van 1926, kolom 41. Zie www.statengeneraaldigitaal.nl.

[7] Mededeelingen betreffende het Indisch leger, Indisch Militair Tijdschrift 42 (1911), 1080.

[8] Mededeelingen betreffende het Indisch leger. Indisch Militair Tijdschrift 42 (1911), 1080.

[9] Till, Margreet van, Batavia bij nacht. Bloei en ondergang van het Indonesische roverswezen in Batavia en de Ommelanden 1869-1942, Aksant Amsterdam 2006, 61-63, 199, 215-220 en 237-246 en Bloembergen, Marieke, De geschiedenis van de politie in Nederlands-Indië. Uit zorg en angst. Boom Amsterdam KITLV Uitgeverij Leiden 2009, 172-173.

[10] Till, Margreet van, Batavia bij nacht. Bloei en ondergang van het Indonesische roverswezen in Batavia en de Ommelanden 1869-1942, Aksant Amsterdam 2006, 194-199.

[11] De aanduiding divisie werd overgenomen van het Korps Marechaussee en was gebaseerd op de organisatie van de Koninklijke Marechaussee in Nederland. Een divisie bij de marechaussee is het equivalent van een compagnie bij de infanterie.

[12] Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Koloniën, nummer toegang 2.10.02, inventarisnummer 8623, gouvernementsbesluit 5 oktober 1916 nr. 19: Marechaussee, Graaff, S. de en D.G. Stibbe (red.), Encyclopædie van Nederlandsch-Indië, Tweede Deel H – M, Martinus Nijhoff ‘s-Gravenhage en N.V. v/h E.J. Brill Leiden 1918, 675; Marechaussee, Stibbe, D.G. de en J. Stroomberg (red.), Encyclopædie van Nederlandsch-Indië, Zesde Deel, Martinus Nijhoff ‘s-Gravenhage 1932, tweede druk, 250-251 en Marechaussee als politie, Bataviaasch Nieuwsblad, donderdag 1 februari 1921, 39ste jaargang. Zie www.kranten.delpher.nl.

[13] Bloembergen, M., De geschiedenis van de politie in Nederlands-Indië. Uit zorg en angst. Boom Amsterdam, KITLV Leiden 2009, 109-117 en Het Leger naar Kediri, Nieuws van den dag van Nederlandsch-Indië, maandag 10 februari 1919, no. 33. Zie www.kranten.delpher.nl.

[14] Tegen de rampokkers, Het nieuws van den dag in Nederlandsch-Indië, 7 december 1920, 25ste jaargang; Marechaussee als politie, Bataviaasch Nieuwsblad, donderdag 1 februari 1921, 37ste jaargang en Rampokkerij in de afdeling Meester-Cornelis, Bataviaasch Nieuwsblad, dinsdag 30 augustus 1921, 37ste jaargang no. 227. Zie www.kranten.delpher.nl.

In het laatste artikel worden als detachementen genoemd: Poerwakarta, Bekasi, Klender, Tjawang en Tjipoetat.

Volgens Marechaussee als politie, Bataviaasch Nieuwsblad, donderdag 1 februari 1921, 39ste jaargang waren de patrouilles niet 6 maar 3 man sterk.

[15] Marechaussee als politie, Bataviaasch Nieuwsblad, donderdag 1 februari 1921, 39ste jaargang. Zie www.kranten.delpher.nl.

[16] Stadsnieuws, Bataviaasch Nieuwsblad, woensdag 21 januari 1925, 41ste jaargang, nr. 51, Zie www.kranten.delpher.nl. ; Marechaussee, Stibbe, D.G. de en J. Stroomberg (red.), Encyclopædie van Nederlandsch-Indië, Zesde Deel, Martinus Nijhoff ‘s-Gravenhage 1932, tweede druk, 250-251 en Handelingen Staten-Generaal, Aanhangsel Eerste Kamer 1923-1924 nummer 60, 98. Zie www.statengeneraaldigitaal.nl.

[17] Bloembergen, M., De geschiedenis van de politie in Nederlands-Indië. Uit zorg en angst. Boom Amsterdam, KITLV Leiden 2009, 225-226 en Handelingen Staten-Generaal, Aanhangsel Eerste Kamer 1923-1924 nummer 60, 98. Zie www.statengeneraaldigitaal.nl.

[18] Legerorder 1925 No. 13, Legersamenstelling, Verzameling van Algemeene Orders voor het Indische leger 1833 t/m 1925, Tweede deel 1916 t/m 1925, Weltevreden 1926, 1168 en Marechaussee, Stibbe, D.G. de en J. Stroomberg (red.), Encyclopædie van Nederlandsch-Indië, Zesde Deel, Martinus Nijhoff ‘s-Gravenhage 1932, tweede druk, 250-251.

[19] Staatsblad 1927, 416; Volksraadsoverzicht, Indisch Militair Tijdschrift 58 (1927) 618 en Doornum, H. van, Zakboekje voor de officier van het Koninklijk Nederlandsch-Indische Leger, Typ. N.V. Boekhandel en Drukkerij Visser & Co. Bandoeng 1935, I.2 en I.3.

[20] Australian War Memorial: AWM 54, 16/2/4, File: 422/7/8, Notes on Dutch Army Netherlands East Indies – General organization and composition of, including maps of defended locations, 30/11/41.

[21] Visser, A., Het dragers-treinvraagstuk bij de Marechaussee-bataljons op Java, Indisch Militair Tijdschrift, 60 (1929), 354-357 en Bakker, A.J., Het leger en het gevangeniswezen, Indisch Militair Tijdschrift 57 (1926) 208-209.

[22] Voorschrift voor de opleiding en de oefening der infanterie. (V.O.I.) Uitgave 1927, D.v.O. II No. 4., Reproductiebedrijf Top. Dienst, Weltevreden 1927, punten 42 -52 en Algemeen Tactisch Voorschrift. (A.T.V.) Uitgave 1925, D.v.O. VII A. No. 15., Topografische Inrichting Weltevreden 1925, punt 173.

[23] Teitler, G., De Indische Defensie en de Bezuinigingen, Bijdragen van de sectie militaire geschiedenis 16, Sectie Militaire Geschiedenis van de Landmachtstaf, ’s-Gravenhage 1985, 11-58 en 59 en Dekker, P., De Politie in Nederlandsch-Indië. Hare beknopte geschiedenis, haar taak, bevoegdheid, organisatie en optreden, Drukkerij Patria Soekaboemi, z.j. [1929], 215-216.

[24] Hojel, W.L.A., De marechaussee als veldpolitie op Java (I), Indisch Militair Tijdschrift, 67 (1936), 1116-1124 en Hojel, W.L.A., De marechaussee als veldpolitie op Java (II), Indisch Militair Tijdschrift, 68 (1937), 1-10.

[25] Kartowisastro, Hermen, De Inlandsche ambtenaar bij de Politie, Jubileumnummer van de Nederlandsch-Indische Politiegids 1916-1939, 20 (1936) 87-91.

[26] Algemeen Reglement voor de Opleidingsschool voor het Personeel der Politie, art. 13, Koster, S. en P. Dekker, Handboek voor Politieambtenaren eveneens van belang voor bestuur en rechterlijke macht, Bureau tot uitgave van werken op politiegebied, Weltevreden 1930.

[27] Gottlieb, J., Leger en Politie, Jubileumnummer van de Nederlandsch-Indische Politiegids 1916-1939, 20 (1936) 79-81.

[28] Hojel, W.L.A., De marechaussee als veldpolitie op Java (II), Indisch Militair Tijdschrift, 68 (1937), 8-10.

[29] Uit den Volksraad, Indisch Militair Tijdschrift, 71 (1940), 883; De Politie. De middelbare rangen, De Indische Courant, dinsdag 8 oktober 1940, 20ste jaargang nr. 20. Zie www.kranten.delpher.nl en Gulik, B.A. van, Handhaving van orde, rust en veiligheid en overige gevallen van militairen bijstand gedurende het jaar 1940, Indisch Militair Tijdschrift, 72 (1941), 309.

[30] Nationaal Archief, Den Haag, Netherland Forces Intelligence Service [NEFIS] en Centrale Militaire Inlichtingendienst [CMI] in Nederlands-Indië, nummer toegang 2.10.62, inventarisnummer 421, Rapport inzake de oorlogsvoering met Japan, Melbourne maart 1942, 2 en Bakkers, R., Het Koninklijk Nederlands-Indische Leger voor en gedurende zijn strijd tegen de Japanse invasie, typoscript z.p., z.j. [1947], 22.

[31] Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Koloniën, nummer toegang 2.10.02, inventarisnummer 8623, gouvernementsbesluit 5 oktober 1916 nr. 19.

[32] Kleedingvoorschrift. Eerste deel (Kl. V. I), Uitgave 1941, D.v.O. VII B Nr. 6, Reproductiebedrijf td. Batavia-Centrum 1941, 31 en 71-72.

Reddingsvest Nichimei maru

Schenking

In 1994 schonk de heer A.B. Kresmer een reddingsvest aan Museum Bronbeek. Kresmer was in voormalig Nederlands-Indië sergeant-majoor in het KNIL. Als krijgsgevangene werd hij in januari 1943 op transport naar Birma ingescheept op de Nitimei maru. Het schip werd onderweg gebombardeerd en zonk. Dit reddingsvest heeft hem boven water gehouden. Eenmaal in Birma aan land werd Kresmer door de Japanners met medegevangenen verder getransporteerd naar een interneringskamp en tewerkgesteld aan de Birma-Siamspoorweg. Zijn echtgenote en dochter brachten de oorlog door in een interneringskamp voor burgers in Nederlands-Indië.

 

Reddingsvesten

Het aantal Nederlandse slachtoffers bij de schipbreuk van de Nitimei Maru was betrekkelijk laag. Hiervoor zijn twee oorzaken aan te wijzen. Allereerst werd het schip op het achterdek getroffen, waar juist de Japanners zaten; Nederlanders werden voor zover bekend niet direct geraakt. Daarnaast speelde het optreden van Luitenant ter Zee 1e klasse der Koninklijke Marine Theodoor Smits een belangrijke rol, waarvoor hij het Kruis van Verdienste toegekend kreeg (KB. 25 juni 1947 no.91). LtZ1 Smits had op de Nitimei Maru 350 van de bijna duizend Nederlandse krijgsgevangenen onder zijn leiding. Vanaf het vertrek van Singapore was de toestand op de schepen benauwd. Er was weinig eten en drinken, nauwelijks hygiëne, geen verzorging en er heerste dysenterie. Na het vertrek van Penang had Smits de opdracht gegeven na te gaan of er reddingsvesten waren. Er werden aanvankelijk enkele honderden gevonden, maar lang niet voldoende voor iedereen. Uiteindelijk bleek er in het eerste ruim nog een groot aantal reddingsvesten opgeslagen, die tijdens de duisternis door de Nederlanders werden gekaapt. LtZ Smits droeg iedereen op zijn reddingsvest te allen tijde bij zich houden. Toen op 15 januari de Nitimei Maru gebombardeerd werd, verlieten de krijgsgevangenen hun ruim en troffen op het dek een chaos aan. Het schip maakte snel slagzij en zou binnen driekwartier zinken. De sloepen waren bij de explosies vernield. Niets anders dan de reddingsvesten restte nog. Wie kon zwemmen, sprong overboord. Moeilijker was dat voor hen die het water niet in durfden. LtZ Smits liet hen, voorzien van reddingsvest, één voor één bij zich komen, waarna hij hen van boord duwde. In zee verzamelden de drenkelingen wrakhout om vlotten samen te stellen. Vele overlevenden dreven uren rond totdat ze door de Modji Maru uit het water werden gevist. De heer Kresmer dreef dertig uur in zee. Eerst werden de Japanners gered.

Japanse registratiekaart van Luitenant-ter-Zee 1e klas Theodoor Smits

Japanse registratiekaart van Luitenant-ter-Zee 1e klas Theodoor Smits

[In 1947 werd het Kruis van Verdienste verleend aan LtZ1 Theodoor Smits voor zijn ‘moedig en beleidvolle optreden’ op de 15e januari 1943.] 1947 182-1

 

Hellschips

Het zeetransport van de Nitimei Maru en de Modji Maru stond niet op zichzelf. Het Japanse imperium werd vanaf 1942 aan drie kanten belaagd door de geallieerden: in het oosten de Amerikanen, in het zuiden de Australiërs en in het westen de Britten. Het front in Birma was voor bevoorrading afhankelijk van de lange en gevaarlijke route via de Andamanse Zee en Straat Malakka. Daarom gaf het Keizerlijke Japanse Hoofdkwartier in juni 1942 het bevel tot de aanleg van een spoorweg tussen Nong Pladuk in Siam (Thailand) en Thanbyuzayat in Birma (Myanmar). Zo kon de kwetsbare zeeroute omzeild en de aanvoer van materiaal en mankracht bevorderd worden. Na augustus 1942 nam het overwicht van de geallieerden toe. Uiteindelijk besloot Japan de aanleg van de Birma-Siamspoorweg te versnellen. In deze zogenaamde ‘Speedo-periode’ werden daartoe extra krijgsgevangenen en dwangarbeiders (romusha’s) ingezet. Zij werden massaal met schepen naar de werkkampen overgebracht. Vanwege de slechte omstandigheden aan boord worden deze schepen ook wel helleschepen of hellships genoemd.

 

Zo vertrok op zondag 10 januari 1943 van Singapore het Japanse koopvaardijschip Nitimei Maru (ookwel Nichimei Maru). Dit was het voormalige vrachtschip Alfred Nobel, gebouwd in 1912 in Engeland voor een Noorse rederij en in 1938 verkocht aan Nissan. Het schip woog 4700 bruto- registerton en had een lengte van 122 meter. De Nitimei Maru nam op 10 januari circa 965 Nederlandse krijgsgevangenen en ruim 1500 Japanse soldaten mee vanuit Singapore (de aantallen verschillen per bron). Ook werden vier stoomlokomotieven, rails en gereedschappen ingeladen.

Op woensdag 13 januari voegde zich in Penang (George Town) het transportschip Modji Maru van

5000 bruto-registerton met duizend Amerikaanse en Britse krijgsgevangenen erbij, alsmede de nettenlegger Shuko Maru en de onderzeebootjager nr. 8 (CH-7 klasse). Het konvooi vertrok met bestemming Moulmein. Het zou het laatste zeetransport van krijgsgevangenen naar Birma zijn.

 

Hachelijke momenten, de ondergang van de Nitimei maru.

Hachelijke momenten, de ondergang van de Nitimei maru.

15 januari 1943

De belangrijkste vijand van de scheepvaart, belangrijker dan kruisers en onderzeeboten, was de luchtmacht. Zeker de lange-afstandsbommenwerpers (level bombers) spoorden schepen van verre op en konden veel schade toebrengen. Toen op vrijdag 15 januari het konvooi de Golf van Martaban instoomde werd het in die middag opgemerkt door een geallieerde patrouille. Zes Amerikaanse B-24 ‘Liberator’ bommenwerpers van het 10de Bombardement Wing USAAF, opererend vanuit India, vielen de schepen aan. De Nitimei Maru zonk, de Modji Maru werd zwaar beschadigd.

 

Afwikkeling

Ondanks een lek kon de Modji Maru doorvaren en drenkelingen oppikken. Het bereikte op zaterdag 16 januari de haven van Moulmein. Bij telling van de opvarenden bleken 32 tot 37 (het aantal verschilt per bron) van de circa 965 Nederlanders te zijn omgekomen en ongeveer honderd Japanners.

Na het aanmeren in Moulmein gingen eerst de Japanners van boord. Op zondag 17 januari debarkeerden de krijgsgevangenen. Zij werden enkele dagen zonder verzorging opgesloten in de gevangenis. Van daaruit werden de krijgsgevangenen in verschillende transporten per trein vervoerd naar Thanbyuzayat, het beginpunt van de spoorweg in Birma. Het is niet zeker dat al deze krijgsgevangenen eerst naar dit basiskamp werden overgebracht; sommigen berichtten dat zij rechtstreeks van de gevangenis in Moulmein naar Kamp 18 (Hlaplauk) werden overgebracht.

 

 

 

Tekst Katja Payens

Assistent-conservator, museum Bronbeek

Bronnen:

Heijmans-van Bruggen, Mariska, De Japanse bezetting in dagboeken. De Birma-Siam spoorlijn (Amsterdam 2001).

Kan, Wim, Burma dagboek 1942-1945 (Amsterdam 1986).

Leffelaar, H.L. en E. van Witsen, Werkers aan de Burmaspoorweg (Franeker 1982).

‘Naar de hel gaan’ uit Alle Hens, augustus 1950.

Witsen, E. van, Krijgsgevangene in de Pacific-oorlog (1941-1945) (Franeker 1971).

www.japansekrijgsgevangenkampen.nl

www.powresearch.jp

www.pwencycl.kgbudge.com

www.veteranen-online.nl

www.wikipedia.org

www.wrecksite.eu

 

Links:

– In het NOS-journaal van zondag 15 augustus 2010 geeft voormalig krijgsgevangene Sip Fokkens zijn ooggetuigenverslag aan Pauline Broekema. Zie: nos.nl/artikel/178557-er-stierven-dagelijks-mensen.html

– Op www.hetverhaalbewaard.nl staat een artikel van 8 november 2010, geschreven door Mike Deutekom (onbekend in welke krant) over de ervaring van Sijtje Jeekel, die op 15 januari 1943 als krijgsgevangene aan boord was van de Nitimei Maru.